Maar welk eene ontvangst viel ons ten deel. Het is mij niet mogelijk, de hartelijkheid er van te schetsen - de landheer zelf kwam ons vriendelijk tegemoet - een kloek en deftig grijsaard. Het huis scheen vol gasten; wij hoorden reeds van verre gelach, muziek en zang.
‘Wij willen een ouderwetsch Kerstfeest vieren,’ zeide de landheer, en ik meende tranen in zijne oogen te zien. Het was heerlijk de versieringen te zien, die in het huis waren aangebracht - overal denneboomen met lichten, overal warmte, licht en vroolijkheid. Zelfs het knorrige gelaat van mevrouw Brockmann helderde op.
‘Gij verstaat de kunst om Kerstfeest te vieren, neef,’ zeide zij.
‘Gode zij dank, ja!’ antwoordde hij.
Ook mij heette de vriendelijke, waardige oude heer wel kom. Toen bracht ons een voorkomend dienstmeisje naar de voor ons bestemde kamers. Dat geene gierige spaarzaamheid daarin heerschte, zag men bij den eersten oogopslag. Een vroolijk vuur knapte in een klein, net kamertje en de lichten waren aangestoken.
‘De freule dacht, dat u het na de lange reis koud zou hebben,’ zeide het meisje. ‘Mij is opgedragen u te bedienen, zoolang u hier zal vertoeven. Ik heet Marie, juffrouw.’
Het denkbeeld, eene ‘juffrouw van gezelschap’ te bedienen, vermaakte mij. Ik zond het meisje heen met eenige dankbare woorden, en haastte mij, zoo spoedig mogelijk van kleeding te wisselen.
Eenige minuten later werd er aan de deur geklopt; ik riep ‘binnen’ zonder om te zien, daar ik meende, dat het Marie was.
‘Men zal u aanstonds thee bezorgen - gij zult wel door en door koud zijn,’ zeide eene zachte, heldere stem. Ik keerde mij spoedig om, en zag een beeld, dat ik nooit zal vergeten.
een parijsch woonhuis in doorsnede.
Voor mij stond een slank, bevallig meisje in een kleedje van lichtrood fluweel, met gouden boordsels afgezet, een prachtig kostuum, schijnbaar nagemaakt van een oud schilderstuk. Hare blanke armen, ongedekt tot bijna aan de schouders, waren versierd met kostbare armbanden; op haren boezem hing een diamanten kruis. Het schilderachtige van haar gewaad en de glans der juweelen verblindden mij; doch de aanblik van haar gelaat deed mij alles vergeten. Zooals dit heb ik geen ander gelaat gezien, liefelijk, opgeruimd en kalm, en toch met eene uitdrukking, alsof de ziel een vuur was.
De oogen waren zwart als de nacht, hadden een mijmerenden glans en waren omgeven met lange donkere ooghaartjes. Het voorhoofd was hoog, en de lippen waren onberispelijk in vorm en kleur. De kin was schoon gevormd; en dicht, zwart glanzig haar, waarin diamanten als vuursteenen schitterden, versierden haar hoofd.
Ziedaar slechts zwakke woorden, die niet in staat zijn hare liefelijke schoonheid te beschrijven; want ofschoon oogen en haar zoo donker waren, bezat zij toch de fijne, teedere gelaatskleur der blondinen. Ik uitte een kreet van verrassing, meer over hare lieflijkheid, dan over hare plotselinge verschijning.
‘Ik hoop, dat ik u niet verschrikt heb,’ zeide zij met dezelfde zachtestem. ‘Mijn naam is Irmgard Werneck; ik heb er een paar minuten afgenomen, om u te begroeten, en te zien of gij alles ontvangt, wat gij noodig hebt.’
Ik heb altijd met geestdrift de schoonheid bewonderd. Zij had het gelaat, de gestalte en ook de trotsche houding eener koningin. Zou het mogelijk zijn, dat zij belang in mij stelde?
Ik keek haar strak in het liefelijk gelaat, en zeide toen: ‘Gij zijt zeer vriendelijk, freule Werneck. Doch ik ben slechts de gezelschapsjuffrouw van mevrouw Brockmann.
Nooit klonk mij eene muziek zoo zoet als het zachte lachen, dat op mijn gezegde volgde.
‘Gij hebt toch zeker een eigen naam,’ merkte zij op.
‘Ja, mijn naam is Bertha Halm.’
‘Gij zult spoedig bij ons beneden komen, juffrouw,’ vervolgde zij. ‘Wees niet schroomvallig en verlegen, maar vermaak u zoo goed gij kunt. Vergeet niet, dat het Kerstmis is, een feest, waarin ieder hart zich verheugt. Vertrouw u slechts aan mij toe, ik zal voor u in het bijzonder zorg dragen.’
Daarna ging zij heen. Ik wierp een laatsten blik op het roze kleed en de diamanten, op het bevallige gelaat en de trotsche lippen, en toen vraagde ik mij zelve verwonderd af, of ik een beeld mijner verbeelding of der werkelijkheid gezien had.
(Wordt voortgezet.)