keurd; die onverdiende eer dwong mij reeds u met mijn waar karakter bekend te maken, al ware het niet mijn plicht geweest een onschuldig belasterde in zijne gekrenkte eer te herstellen. Gij, als een beminde en gezochte doctor, kunt, zooals ik mij duidelijk voorstel, geen meisje tot vrouw nemen, dat in het oog der beschaafde wereld zich zooals ik gedragen heeft, en uw afschuw van mij moet nog grooter worden, als ik er de openhartige bekentenis bijvoeg dat zelfs de band des huwelijks mij niet genezen zou van die moedwillige boosaardigheid.
‘Met dit vernederend bewustzijn geef ik u, in zoo verre mijn oom zich tegenover u verbonden achtte, uw woord terug en neem afscheid van u als
‘Uwe hoogachtende dienaresse
‘Nelly Wijnmoer.’
De doctor legden den brief ter zijde en liep met groote schreden de kamer op en neder.
‘Één ding zou ik wel willen weten,’ begon hij in zich zelven te spreken. ‘Is het haar alleen te doen om Adolf te redden en zich voor hem op te offeren, of wil zij alleen van het schandaal partij trekken, om mij van haar te doen afzien? In ieder geval is het eene blauwe scheen, en dat zij goed aangekomen is, weet ik zelf het beste; de gegevens heb ik er haar voor geleverd. Maar ik stoor mij er niet aan. Neen, thans geef ik haar niet op; zij bezit verstand en is geestig, juist iets aangenaams in het huwelijk. Nelly zal wel langzamerhand zin in mij krijgen.’
Hij ging voor de schrijftafel zitten en maakte zich gereed den brief te beantwoorden.
‘Nu begrijp ik ook wat zij gisteren bij den directeur van de bank te doen had,’ dacht hij opeens, terwijl hij de reeds opgenomen pen ter zijde legde en achterover in zijn stoel ging liggen. ‘Zij heeft hem hetzelfde sprookje vertelt, dat in den brief staat. Daarom was de oude heer zoo verbaasd en streek hij zich over zijn kalen knikker, als moest hij uit schaamte van door eene jonge dame bespot te zijn, dadelijk met een dikken haartooi begroeid worden. Als Nelly schoon schip heeft willen maken, dan had zij met den rooden neus van haar oom moeten beginnen. Sakkerloot! wat zal deze bij de openhartige bekentenis van zijne bloedeigen nicht opgekeken en zijn bourgognerood druivenneusje gestreeld hebben! Hm! zeker even als ik daareven mijn rooden baard, hm! hm!’
Bij dezen minder aangenamen gedachtengang kon de doctor niet nalaten even op te staan en, naar den spiegel tredende, van alle kanten zijn baard te beschouwen.
‘Maar zoo verschrikkelijk rood is hij toch werkelijk niet,’ troostte de doctor zich en keerde weder naar zijne schrijftafel terug. ‘Nu, nu, mejuffrouw Nelly, de straf voor uwe hatelijkheid is al onderweg, zonder dat gij het zelf hebt gewild; het was alleen om Adolf te redden. Gij hebt mij willen beetnemen, juffrouw Nelly, zooals de leerlingen den meester, maar gij zult sidderen als gij bemerkt, welke booze geesten gij opgewekt hebt.’
Nadat doctor Knekel zijne bespiegelingen uitgeput had, nam hij weder de pen ter hand en schreef haastig de volgende regels:
‘Hooggeachte juffrouw Nelly!
‘Door uwe bekentenissen hebt ge mij inderdaad ten hoogste verrast. Als u echter gelooft, daardoor ook maar een atoom in mijne achting te zijn gedaald, dan vergist gij u ten hoogste en haast ik mij u dit te verzekeren. Die kleine geestige satiren, die gij met de redactieschaar van uw aangeboren humor uit de dagbladen kniptet, vallen zoozeer in mijn smaak, dat ik mij dubbel gelukkig acht, u ook van deze gunstige zijde te hebben leeren kennen. Personen, die zich door zulke kleine herinneringen aan des menschen onvolmaaktheid uit hun humeur laten brengen, kan ik alleen maar beklagen, en het spijt mij oprecht, dat gij zoo geheel en al mijn baard hebt kunnen vergeten, ofschoon ik u dankbaar blijf voor de later gemaakte onmerking, die mij toch het bewijs van uw goeden wil gaf.
‘Onwillekeurig komt de gedachte bij mij op, dat gij met uwe beminnelijke spotternij een grooter doel voor oogen hadt om de lijdende menschheid ter hulpe te komen. Dat ware eene uitstekende hoedanigheid voor de vrouw van een doctor en ik zou mij geene betere durven wenschen. Maar zelfs als gij dit edel inzicht.... tegen uw beter weten in.... wildet ontkennen, dan zouden nog alle banbliksems, u door de openbare meening naar het hoofd geslingerd, mij niet kunnen bewegen, uw oom zijn woord terug te geven. Uwe heldhaftige bekentenis en het teedere gevoel, dat u bewoog zoo te handelen, maakt u mij nog dierbaarder.
‘Ik maak van deze gelegenheid gebruik, u eene bekentenis te doen, die ik tot nu toe verzuimde, namelijk, dat ik voor mijne aardsche gelukzaligheid geen hoogeren wensch koester dan uwe hand te bezitten, waaraan ik u zacht door het leven beloof te geleiden.
‘Morgen stel ik mij voor, persoonlijk uw antwoord te halen en ik hoop, dat dit mij het recht zal geven, mij eeuwig te mogen noemen
‘Uw trouwe en liefhebbende
Dr. Frits Knekel.’
(Wordt voortgezet.)