het gat voor de deur gelaten heeft. Ik zou schatter kunnen worden - ik ken alle steenen, maar wien moet ik mijne diensten aanbieden?’
‘Mij niet, ik heb niets te schatten,’ spotte de makelaar. ‘Maak, dat gij wegkomt; ik vrees, dat mijne zakken voor uwe handen niet zeker zijn.’
‘Waag het niet mij dat nog eens te zeggen!’ viel de arbeider toornig uit ‘Ik laat mij niet door ieder mensch beleedigen.’
De makelaar lachte honend; maar de dreigende blik van zijn tegenstander bewoog hem toch zijn stok vaster te omklemmen.
‘Marsch! weg!’ bevool hij. ‘Ginder aan den hoek staat een politieagent; ‘als ik hem roep, krijgt gij vrij logies!’
Met een verwensching ging de arbeider heen - hij sloeg de naaste zijstraat in en was na een kwartier den makelaar weder op de hielen, die met snellere schreden zijn weg vervolgde.
Steenhouwer zag niet meer om, hij dacht nu ernstig aan vertrekken. Had hij niet de hoop gekoesterd, dat baron Rüdiger met hem onderhandelen en, zoo al niet de geheele som, dan toch een gedeelte daarvan betalen zou, dan ware hij misschien nog dien zelfden avond op de vlucht gegaan. Het was voor hem aan geen twijfel meer onderhevig, of de vrees van Grafhorst was gegrond en had de politie het rechte spoor gevonden. Zoolang zij geene bewijzen bezat, was zij niet tot huiszoeking of gevangenneming gerechtigd; een toeval echter kon haar deze bewijzen in de handen spelen en dan zou zij gewis geen oogenblik aarzelen de schuldigen achter slot en grendel te zetten. Daarom wilde hij vóór alles zijn roof in veiligheid brengen.
Eindelijk had hij zijne woning bereikt. De dreun, waarmede hij de huisdeur achter zich dichtwierp, getuigde van zijne hevige opgewondenheid.
Met een geërgerd voorkomen ging dadelijk daarna de arbeider die huisdeur voorbij.
‘Wederom niets!’ mompelde hij. ‘Of deze man is een geslepen vos òf Zwanenberg heeft ongelijk met hem te verdenken.’
Hij had juist eene andere straat ingeslagen, als Zwanenberg plotseling voor hem stond. Oom Hendrik was zichtbaar gejaagd en hijgde naar adem.
‘Welnu?’ vraagde hij met heesche stem ‘Hebt gij nog altijd niets ontdekt?’
‘Niets!’ antwoordde de geheime beambte. ‘Ik ben in de herberg geweest - Steenhouwer was er - de waard wees mij barsch de deur toen ik te kennen gaf, dat ik goede kameraden zocht, en de makelaar wierp mij met de zedelijke verachting van een eerlijk man eene aalmoes toe. Dan ben ik den makelaar gevolgd, om hem te bespieden: ik hoopte dat hij een juwelier of een bankier bezoeken zou, om zijn roof aan te bieden; maar hij is zijne woning ingegaan.’
‘Voortreffelijk!’ zegde Zwanenberg verheugd. ‘Nog in dit uur hoop ik hem te pakken.’
‘Gij?’ vraagde de beambte met lichten spot.
‘Ja, ik! Mijn zwager was heden namiddag in de herberg en weet gij wat hij daar gezien heeft? In de zijkamer lag de tafel vol geld en effecten, ook lagen er eenige étuis naast, gelijk men ze bij de juweliers vindt. De schurken hebben klaarblijkelijk den roof gedeeld. Ik begrijp niet, dat zij zulks niet met gesloten deuren deden en zich daarbij lieten verrassen; doch domheden zijn er voor om begaan te worden. Ik ben nu op weg naar mijne woning. Het kijkgat in den vloer is gereed - ik hoop hem te snappen, terwijl hij over zijne schatten zit en het bedrag berekent.’
‘Te drommel! dan hadden wij het spel gewonnen!’ zegde de beambte. ‘Als u dit gelukt, kom dan onmiddellijk bij mij; ik zal zonder verwijl de huiszoeking bevelen.’
‘Ik heb een beter plan,’ ging oom Hendrik met een tevreden lach voort. ‘Wij moeten den kerel bij zijne schatten overvallen. Hoe lang hebt gij noodig om uwe maatregelen te nemen?’
‘Hoogstens een half uur.’
‘In dien tijd zal ik eveneens gereed zijn. Kom met uwe lieden in de straat; ziet gij een witten doek buiten mijn raam, dan is de zaak in orde. Zoodra gij schelt, ga ik naar beneden en zorg dat de makelaar de deur opent.’
‘Goed!’ knikte de beambte, na zich even bedacht te hebben; ‘in een half uur ben ik ter plaatse. Zou Steenhouwer eerder willen uitgaan, dan moet gij hem onder een of ander voorwendsel in zijne woning terughouden. Uw plan is goed; het schiet mij nu ook te binnen, dat zijne volle jaszakken mijne aandacht getrokken hebben; ga, wij mogen geene minuut verliezen.’
Zij scheidden van elkander en oom Hendrik zou zich, toen hij in zijne kamer gekomen was, in zijne vermoedens niet teleurgesteld zien.
De makelaar zat beneden voor de tafel en zocht de edelsteenen uit, die hij naar grootte en kleur in verschillende doozen verdeelde; de effecten en sieraden lagen eveneens voor hem,
Zoodra hij met die bezigheid gereed was. ging hij in de aangrenzende kamer, waaruit hij spoedig met een klein handkoffer terugkeerde. Nu begon hij zijne schatten behoedzaam in het koffer te pakken. Daarbij beefde hij geweldig - wel van angst. Eindelijk sloot hij het koffer en zette het op een stoel. Thans haalde hij diep adem en liet den stekenden blik door de kamer zweven, als vreesde hij in een of anderen hoek een verspieder te zullen ontdekken. Eensklaps kromp hij verschrikt ineen - de huisbel weerklonk gillend. Zijn blik vestigde zich strak op de deur.
‘Wie kwam daar? Gold hem dit bezoek?’
Nogmaals kromp hij ineen als hij kloppen aan zijne deur vernam.
‘Wie is daar?’ vraagde hij barsch.
‘Ik!’ antwoordde buiten Zwanenberg; ‘ik wil een paar woorden met u wisselen.’
‘Ik heb geen lust om te praten,’ hernam de makelaar op zijne grove manier; ‘kom morgen terug.’
‘Mijn zwager zendt mij.’
‘Baron Rüdiger?’
‘Ja, ik moet een voorstel doen dat mij zeer aanneembaar toeschijnt.’
De makelaar opende de deur, maar ontzet sprong hij terug als zijn blik op de politieagenten viel, die achter den hem welbekenden arbeider stonden.
Men liet hem geen tijd, om zich weder te herstellen. De geheime agent was snel binnengetreden; zijn blik zwierf zoekend door de kamer.
‘In naam der wet, ik neem u gevangen!’ sprak hij.
‘Mij gevangen nemen?’ riep Steenhouwer. ‘Waarom? Weet gij, wie ik ben? Een eerlijk man, die den staat zijne belasting betaalt, en wien niemand iets ten laste kan leggen. Gij zult dit moeten getuigen, mijnheer Zwanenberg; hier heeft bepaald eene vergissing plaats, voor welke ik volledige voldoening eisch.’
‘Waar is de roof?’ dus wendde zich de beambte tot oom Hendrik. Een kreet van woede ontsnapte aan de lippen van Steenhouwer als Zwanenberg op het handkoffer wees.
‘Ellendeling!’ riep hij, ‘wilt gij mij verdacht maken? Neem u in acht! De laster zal op u zelven terugvallen.’
De beambte opende het koffer - zijne lieden moesten al hunne kracht inspannen om den makelaar vast te houden, die zich in zijne woede op hem wilde storten.
‘Daar hebben wij de bewijzen,’ zegde deze zegevierend. ‘Mijnheer Zwanenberg, wees zoo goed juffrouw Grube, uwe zwagerin, te halen; gij zult dan terstond vernemen of deze papieren en sieraden haar eigendom zijn. Legt den gevangene de boeien aan!’
Het bevel werd ten uitvoer gelegd, ondanks het protest dat Steenhouwer daartegen liet hooren. Kort daarop trad juffrouw Grube binnen, die dadelijk haar eigendom herkende en met bevende handen in het koffer woelde.
‘Hier is alles niet!’ klaagde zij, ‘er ontbreekt nog veel!’
‘Het overige zal bij den waard Grafhorst wel gevonden worden,’ antwoordde de beambte. ‘Den sleutel dezer woning neem ik mede, mejuffrouw: pas er op, dat niemand deze kamer betreedt. Overmorgen zal hier huiszoeking gedaan worden.’
De makelaar mocht wel inzien, dat hem thans niets anders meer overbleef dan zich in zijn lot te schikken; met een oogslag vol haat en wraakzucht nam hij afscheid van Zwanenberg en volgde de agenten, die hem naar de gevangenis moesten voeren.
Oom Hendrik verhief fier het hoofd, als hij zich met zijne zwagerin alleen zag.
‘Wat zegt gij nu?’ vraagde hij met een zegevierenden lach. ‘Berouwt het u nu nog, mij de woning verhuurd te hebben?’
‘Verschaf mij nu ook nog het ontbrekende,’ antwoordde zij zuchtende; ‘het is veel, veel meer wat ik verloren heb.’
‘Ja, dat moet gij afwachten; de medeplichtigen van den makelaar worden ook gevangen genomen. Wat men bij hen vindt, krijgt gij terug. En al werd er ook verder niets gered, zoo waart gij mij toch nog dank schuldig; de politie alleen had het u niet terugbezorgd.’
‘Ik zie dat in en erken het ook dankbaar,’ klaagde zij: ‘maar nu ligt alles nog boven achter gesloten deuren, en ik weet niet....’
‘Het zal u overmorgen overhandigd worden, zoodra de huiszoeking plaats gehad heeft en er een protocol van opgemaakt is.’
‘En wanneer zal ik het overige bekomen?’
‘Ik weet het niet; maar ik heb daar weder het bewijs ontvangen, dat ondank 's werelds loon is,’ zegde oom Hendrik geërgerd. Daarop verliet hij het huis om zijn zwager, den armendokter, zijne heldendaad te berichten.