Dikwijls hoort men zeggen, dat bij al den vooruitgang van onze kennis, één ding toch sedert de schepping van het menschelijk geslacht onveranderd hetzelfde is gebleven, namelijk ons hart met zijne wenschen, en men zoekt daarin dan ook de bron van het wondergeloof en van het bijgeloof. Hieraan is echter het hart even onschuldig als aan zoo vele andere dingen, welke de onwetendheid en de phantasie der dichters, die nu eenmaal het voorrecht bezitten om te liegen, daaraan te last hebben gelegd. De wenschen en lusten, die in het dagelijksche leven aan het hart worden toegeschreven, hebben hunnen zetel niet daarin, maar in de hersenen. Ons hart is even verstandeloos en gevoelloos als de maag of de lever of ieder ander deel van ons lichaam.
In onze wenschen, die zoo dikwijls onbeperkt en onverstandig zijn, heeft het wondergeloof en het bijgeloof zijne wortels, en werkelijk zijn de spoken niets anders dan in de herinnering bewaarde beelden, waaraan men leven geeft. Alken op deze wijze is het te verklaren, dat talrijke, geloofwaardige personen van tijd tot tijd echte onvervalschte spoken duidelijk gezien hebben. Ieder spook is eene in de hersenen ontstane en naar buiten overgebrachte voorstelling, want andere spoken zijn er niet.
Dit op den voorgrond zettende, kan men zelfs het bestaan van spookverschijningen zonder bedenking toegeven; maar het zijn geene bovennatuurlijke, integendeel zeer natuurlijke verschijnselen. Wanneer ook in het algemeen de beelden der buitenwereld sterker zijn dan die, in onze phantasie ontstaan, en de laatste voor de eerste onder doen, zoo kunnen toch gevallen voorkomen, dat onze phantastische voorstellingen de bovenhand verkrijgen over de beelden der werkelijkheid, en dan zien wij inderdaad spoken. Zoo versterkt b.v. de afsluiting van elk geluid de duidelijkheid der beelden van onze phantasie aanmerkelijk, en daarom juist is de stilte van den nacht zoo bijzonder gunstig voor spookverschijningen. Even als de stilte van den nacht, begunstigt ook de duisternis het ontstaan van phantasiebeelden ongemeen, daar deze niet door indrukken van buiten, die de heldere dag in grooten overvloed toevoert aan ons oog, gestoord worden.
Ook wanneer de spijsvertering in ongewonen toestand is, worden de functiën van het denken gestoord. Om dezelfde reden heeft men zware droomen na een rijkelijken avondmaaltijd, en heeft het nachtwandelen meestal stellig plaats na het gebruik van moeielijk verteerbare spijzen.
De oudere physiologen en geneeskundigen namen aan, dat die verandering der hersenwerkzaamheid werd teweeggebracht door eene verandering in de bloedmenging. Intusschen zijn de aanleidingen tot het ontstaan van phantastische zelfmisleidingen zoo talrijk en verschillend, dat men met die verklaring niet kan volstaan. Wel echter is, als een nooit ontbrekend verschijnsel bij die gelegenheid, een abnormaal vermeerderde en bespoedigde toevloed van bloed naar de hersenen waar te nemen. Zulk een vermeerderde aandrang van bloed en niet eene scheikundige verandering van het bloed is de onmisbare voorwaarde tot het voortbrengen van phantasiën van allerlei aard. Dat blijkt duidelijk bij het droomen. Gedurende den slaap worden de hersenen door een vermeerderden toevloed van bloed rijkelijk gevoed, en daardoor verkrijgen de voorstellingen der phantasie zulk een hoogen graad van helderheid en duidelijkheid, dat wij dikwijls daarover verwonderd zijn.
Een geheel daarmede overeenkomend verschijnsel is de oorzaak der dronkenschap. Wel gaan de geestrijke vochten ten deele onveranderd in het bloed over, zij werken niet rechtstreeks op de hersenen, maar verdeelen zich gelijkmatig in het lichaam. Zij brengen daarentegen eenen sterkeren aandrang van bloed naar de hersenen te weeg, en door die heftige prikkeling ontstaan dan de vreemdste zinsverbijsteringen. Wordt de dronkenschap gewoonte, dan gewent het orgaan zich aan zulle een grooten toevloed, en zonder vernieuwde opwekking ontstaat delirium tremens met al zijne veelsoortige visioenen.
Heftige gemoedsaandoeningen drijven insgelijks den bloedstroom met spoed en kracht naar de hersenen, en daardoor worden vele zinsbegoochelingen verklaard, zonder dat men zijne toevlucht behoeft te nemen tot magische krachten, op welke de bekende natuurwetten geene macht uitoefenen.
Staat een voorwerp scherp en met duidelijke omtrekken voor ons oog, dan zijn wij als het ware genoodzaakt, het zóó in ons gezichtsorgaan op te nemen, als het werkelijk is. Daar vindt de verbeelding geen terrein, om hare werkzaamheid uit te oefenen. Geheel anders is het echter als wij de gestalte rondom ons onduidelijk waarnemen; dan zien wij daarin alles wat wij maar willen. Hoe de phantasie, als het ware uit niets, gestalten van den meest verschillenden vorm schept, leeren wij uit al de beelden die de mensch in de maan waant te zien. Hoe die schijf de lievelinge is van sentimenteele gemoederen, is algemeen genoeg bekend; het staren in de maanschijf gedurende vele uren, ook door de sentimenteelen uit den ouden tijd, heeft daarin allerlei figuren ontdekt. Het was natuurlijk dat de Ouden in de maan een gezicht zagen, omdat zij als godin vereerd werd. Men was toen echter verstandig genoeg, de maan niet als een gezicht voor te stellen. Volgens den Sanskritischen naam van de maan (mrigadhara) zoude donkere gestalte daarin eene ree zijn, terwijl het Indische volksgeloof daarin een haas zag. De Zweden zien nog heden in de maan twee kinderen, die een juk op de schouders dragen, waaraan emmers hangen. Zoo als de oud-noordsche fabel verhaalt, had Mani (de maan) twee kinderen gestolen, toen zij bezig waren aan de bron Byrgir water te putten. Bij de meeste Duitsche stammen bestaat de overoude sage, dat de man in de maan een houtdief is, die op den feestdag van eenen heilige gedurende den kerktijd zijn misdrijf pleegde en tot straf in de maan gezet werd, waar men hem ziet met eene bijl op den rug en een bos takken in de hand. De oudste christelijke dichters gaven aan de maan het gezicht van Maria Magdalena; de vlekken in de maan beteekenen de tranen van berouw, door haar vergoten.
Bezwaarlijk kan men verschillender voorstellingen aan eene en dezelfde zaak geven Groot is het aantal voorbeelden van dien aard uit alle tijden. Weinige punten of strepen zijn bij eene levendige phantasie voldoende om daaruit de meest veelsoortige beelden te scheppen, die dikwijls genoeg aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van spookgeschiedenissen.
Uit het voorafgaande blijkt duidelijk dat het bijgeloof, hetwelk men heden nog bij de onbeschaafde volksklassen aantreft, voor het grootste gedeelte het laatste overblijfsel van de oude heidensche wereldbeschouwing is, die niets meer of minder was dan eene verpersoonlijking van de lichamen en krachten der natuur. De oude goden der menschen waren natuurlichamen, aan welke de phantasie hunne eigene gestalte gaf. De natuur verleende hun de macht, en de mensch, met behulp zijner phantasie, den menschelijken vorm en de menschelijke handelwijze.
In de oudste mythen treffen wij den stempel der natuur buiten den mensch het sterkst aan; maar met den tijd wordt die natuur buiten hem daarin steeds meer en meer door het persoonlijke wezen van den mensch verdrongen. Het is buiten twijfel, dat onze voorvaderen aan de natuur het richtsnoer ontleenden voor al hunne handelingen, hetzij in het veld, hetzij in de volksvergaderingen, bij het gerecht, enz. Door het Christendom echter verkreeg die oude natuurbeschouwing eene geheel andere gedaante; Want het heeft de goden der Ouden in het licht geplaatst, juist tegenovergesteld aan datgene, waarin zij hen beschouwden.
Maar treurig is het tot op onze dagen van wetenschap en verlichting te moeten erkennen, dat de mensch den naam, dien hij draagt in de schepping, dien van heer en meester, nog volstrekt niet verdient; maar het doel, hem voorgesteld door den Schepper, is heer en meester te zijn, en de menschheid zal eenmaal dat doel bereiken, als zij waar geloof van bijgeloof voor goed en voor altijd onderscheiden zal.