Dat baron Archimbald loochenen en zich verdedigen zal, is te verwachten; maar als onze verklaringen overeenstemmen....’
‘Ik heb niets gezien!’
‘Maar gij hebt gehoord, dat baron Archimbald gedreigd heeft de zware beleediging bloedig aan zijnen vader te zullen wreken. Gij hebt hem gezien als hij uit het bosch terugkwam en de gruwelijke daad op zijn voorhoofd gelezen.’
‘Hm! als ik daarvoor goed betaald word, heb ik dat alles gezien en gehoord; maar om niets doe ik niets.’
‘Om niets verlang ik ook niets; wij spreken daarover nader.’
‘Christiaan moet immers ook getuigen?’
‘Nu niet meer; hij is wel uit de gevangenis ontslagen, omdat men hem de straatroof niet bewijzen kan; maar met dien domkop is er niets aan te vangen en ik denk, dat twee getuigen genoeg zullen zijn. Wat ik doen zal als baron Rüdiger mijn voorslag niet aanneemt, weet ik voor-het oogenblik nog niet. Waarschijn lijk geef ik aan een dagbladschrijver een wenk - eenige kleine toespelingen zullen den baron wel handelbaar maken.’
De waard liet het borstelige hoofd op de beide ellebogen steunen en staarde met zijne glazige oogen voor zich uit.
‘Houd uwe handen daarbuiten!’ zegde hij na eene poos. ‘Gij doet beter alle aanraking met politie en justitie te vermijden. De heeren van Weniger hebben geld, en wie het geld heeft, heeft ook de macht.’
‘Onze rechters laten zich niet omkoopen.’
‘Juist daarom! Zij zullen onderzoeken of uwe verklaringen geloofwaardig zijn. Baron Archimbald legt de oude rekeningboeken over en....’
‘Daar komt een gast,’ waarschuwde Steenhouwer zacht.
Grafhorst ging in de gelagkamer. Een bejaard man, als een arbeider gekleed, stond voor den toog en vroeg een glas brandewijn. De waard monsterde hem van het hoofd tot de voeten.
‘Gij zijt niet uit dit gedeelte der stad?’ vraagde hij norsch. ‘Ik heb u in mijn huis nog niet gezien!’
De oude keek schuw om zich heen, boog zich dan over den toog en zegde met gesmoorde stem:
‘Neen, ik woon hier niet; ik ben overigens vreemd in deze stad en trad uw huis binnen, omdat ik de deur open en niemand in de kamer zag. Kunt gij mij werk verschaffen?’
‘Daarvoor moet gij u tot een verhuurkantoor van arbeiders wenden.’
‘Misschien zoudt gij mij toch wel kunnen helpen!’ meende de oude.
‘Hm! wat zijt gij dan?’
‘Alles, wat gij wilt,’ antwoordde de vreemde met een geheimzinnig voorkomen. ‘Ik heb moed voor tien en geen arbeid is mij te zwaar; als ik een paar kameraden vind, die gemeenschappelijk met mij willen werken....’
‘Dat begrijp ik niet,’ antwoordde de waard bedachtzaam, terwijl Steenhouwer in de open deur trad en nu ook den gast monsterde. ‘Die in deze groote stad eerlijken arbeid zoekt, kan dien ook vinden.’
‘Eerlijken arbeid?’ grinnikte de zonderlinge gast. ‘Men wordt er niet vet van, en als men eenmaal gesnapt is geweest, vindt men geen geloof en geen vertrouwen meer,’ voegde hij er bij.
‘Wat gaat mij dat alles aan?’ viel de waard toornig uit. ‘Ik heb ook mijne zorgen en als gij soms mocht denken, dat gij hier in eene spelonk zijt, waar liederlijk gespuis verkeert, dan zijt gij aan geen goed kantoor. Ik houd orde in mijn huis; er moet niemand bij mij komen met zaken, die mij met de politie in aanraking zouden kunnen brengen? Hebt gij dat verstaan?’
‘Nu ja, ik dacht maar....’
‘Gedachten zijn natuurlijk tolvrij, maar men mag ze niet altijd uitspreken. Drink uw glas uit en ga uw weg; in mijn huis vindt gij niet hetgeen gij zoekt.’
De oude wierp den makelaar een bedelenden blik toe en Steenhouwer tastte in den zak en wierp een geldstuk op de tafel; daarop keerde hij in de andere kamer terug, waarin Grafhorst hem kort daarna volgde.
‘Dien kerel vertrouw ik niet,’ zegde de waard zacht, ‘hij heeft een blik, die mij niet bevalt.’
‘Waarschijnlijk een geslepen spitsboef,’ antwoordde Steenhouwer.
‘Integendeel, ik houd hem voor een spion.’
‘Onzin!’
schoon weer te wachten!
‘Wij kunnen niet te voorzichtig zijn,’ ging Grafhorst met een bezorgd voorkomen voort. ‘Hebt gij de handen van dien man opgemerkt? Dat waren geene werkhanden....’
‘Arbeiden wil de kerel immers ook niet.... dat heeft hij duidelijk genoeg gezegd,’ viel de makelaar hem spottend in het woord; ‘hij zocht hier goede kameraden, die hem zouden helpen verdienen.’
‘En waarom zocht hij ze juist hier? Wie heeft hem gezegd, dat hier zulke lieden in huis verkeeren?’
‘Hij vermoedt zulks!’ hernam Steenhouwer ontstemd. ‘Schep u toch geene onnutte zorgen; geen mensch denkt er aan, dat....’
‘Gij schijnt nog niet te weten, dat men ernstig naar de rooverbende zoekt, die men alle misdaden, die in den laatsten tijd gepleegd werden, op den hals schuift,’ viel hem Grafhorst andermaal in de rede. ‘Een politie-agent heeft het mij verraden; gij moet de zaak niet zoo licht opnemen.’
‘Als men ze hier in uw huis wilde zoeken, zou de politie-agent u niets verraden hebben,’ zegde de makelaar, opstaande. ‘Gij ziet wederom overal schrikbeelden; toon den menschen een opgeruimd gelaat en maak u niet noodeloos ongerust. Dat is de beste raad, dien ik u geven kan. Mogelijk ware het goed als onze lieden een tijdlang dit huis vermeden, maar voor noodig houd ik het niet.’
De waard was naar de deur gegaan - hij wierp een oogslag in de schenkkamer en ademde verruimd als hij haar ledig zag.
‘Als er nogmaals zulk een schoft komt, zal ik hem anders ontvangen,’ gromde hij; ‘ik had hem bij den kraag moeten vatten en buiten de deur werpen.’
‘Daarmede zoudt gij slechts bewezen hebben, dat gij geen zuiver geweten hebt,’ spotte Steenhouwer; ‘overigens geloof ik niet aan een spion.’
‘Geloof wat gij wilt, ik ben zeker van mijne zaak; ik kan zeer goed een vermomden arbeider van een werkelijken onderscheiden en ken ook de kunstgrepen, waaronder zich geheime politie-agenten bij iemand indringen. Ik zal de oogen openhouden en mij bijtijds in veiligheid stellen, als ik gevaar riek. Wie weet wat Christiaan verpraat heeft? Hij is dikwijls hier geweest en mag veel gehoord en gezien hebben, wat hij niet had moeten weten.’
‘Dat is uwe schuld.’
‘Mijne schuld? Wie heeft hem dan tegen den baron Archimbald opgezet? Om u kwam hij altijd hier; gij hadt hem gouden bergen beloofd en daarbij is menig woord gesproken, wat hem omtrent ons de oogen kon openen. En als een domkop, gelijk deze, voor den onderzoeksrechter staat, dan klapt hij in zijn angst als een ekster. Ik geef u de verzekering, dat er iets tegen ons broeit....’
‘Duizend donders! maak mij het hoofd niet warm!’ viel de makelaar hem toornig in de rede. ‘Ik vrees den duivel niet, al zou hij de geheele hel tegen mij loslaten.’
Daarmede verliet hij de herberg; maar de uitdrukking van zijn somber gelaat bewees, dat het toch niet zoo rustig in zijn binnenste was, als hij wel wilde doen voorkomen.
‘De kerel kan gelijk hebben,’ mompelde hij, terwijl hij met den hoed in de hand langzaam, als een welgesteld burger die geene zorgen kent, zijn weg vervolgde. ‘Hij kent zijne lieden - daarin bezit hij een scherpen blik, en als die vent een spion van de politie was, dan heeft men ook verdenking tegen de herberg opgevat. Men zal de gasten, die daar verkeeren, gadeslaan en mij heeft de kerel ook reeds gezien. Wat staat mij dus te doen? Wanneer ik alles bijeenreken, heb ik genoeg om in New-York fatsoenlijk te kunnen leven, en men heeft mij gezegd, dat het leven in die stad zeer aangenaam is. Ik kan daar ook de effecten en de edelsteenen goed verkoopen en gevaar heb ik met te duchten, als ik eerst gelukkig aangekomen ben. Wanneer baron Rüdiger aan zijn zwagerin zegt, wat hij in de herberg gezien heeft, dan....’
Hij bleef staan en keerde zich om - zijn oog viel op denzelfden arbeider, wien hij in de herberg eene aalmoes gegeven had en die hem nu volgde. Thans moest alle twijfel aan Grafhorst's scherpen blik ophouden.
(Wordt voortgezet.)