‘Wat gij boosheid noemt, kon ook waarheid zijn,’ meende Grüttner schouderophalende.
‘Gij wilt niet gelooven en bedenkt niet hoe onrechtvaardig u zulks maakt,’ verklaarde Rüdiger ernstig. ‘Gij kunt toch zelf geen genoegen in deze oneenigheid vinden?’
‘En gij doet ons verwijten, waartoe gij niet gerechtigd zijt’, merkte Irma verdrietig aan. ‘George en ik kennen Archimbald beter; wij laten ons niet zoo licht om den tuin leiden. Ik vraag nogmaals: wie zal morgen het bewijs leveren?’
‘Ik mag vandaag den naam nog niet noemen; maar ik geef u de verzekering, dat de bedoelde persoon noch Archimbald, noch de rentmeester is. Hij wil in de tegenwoordigheid der geheele familie onthullingen doen, die ons bewijzen, dat er geene schuld op onzen broeder rust: zijn naam en zijn stand waarborgen u, dat hij geene onwaarheid spreekt.’
‘Ik heb gezworen, den dorpel van Archimbald nooit weer te betreden,’ verklaarde Grüttner; ‘deze gelofte zal ik houden.’
‘Dus onverzoenlijk uit eigenzinnigheid?’ vraagde Rüdiger scherp.
‘Onverzoenlijk, omdat ik de waarheid beter ken dan gij!’
Rüdiger stond op. Zijn gelaat vertoonde eene vastberaden uitdrukking,
‘Indien gij den vrede niet begeert, moet ook ik mij van u losmaken,’ antwoordde hij. ‘Ik sta aan de zijde mijns broeders, wien ik voldoening schuldig ben voor het onrecht dat ik hem aangedaan heb.’
Onthutst zag Irma haar broeder aan. Dan zocht haar oog waarschuwend den echtgenoot, die - eveneens getroffen - in het midden der kamer was blijven staan.
‘Dat moogt gij niet, Rüdiger,’ zeide zij. ‘Wij zijn altijd met u bevriend geweest....’
‘Voor zoover ik weet, hebt gij mij zulks nooit bewezen?’ viel hij haar haastig in de rede. ‘Handelt gij naar luimen, dan kan ik op hetzelfde recht daartoe aanspraak maken; stoot gij eigenzinnig de hand der verzoening terug, zoo heb ik verder niets meer met u te maken.’
‘Mijn hemel! welk eene drukte om niets!’ riep Irma. ‘Blijf toch, Rüdiger; het was niet zoo erg gemeend. Gij zult toch, hoop ik, inzien, dat gij ons niet dwingen kunt, inzichten te veranderen, die....’
‘Neen, ik dwing u niet; ik vorder slechts, dat gij de bewijzen aanhoort en onderzoekt, die tegen deze inzichten getuigen; dan laat ik u nog altijd vrij of gij gelooven wilt of niet.’
‘Nu, dat is ook eigenlijk geen onbillijk verlangen,’ dus wendde Irma zich tot haar man, die ongeduldig op zijne onderlip beet; ‘ik geloof evenwel niet, dat wij ons oordeel veranderen zullen.’
‘Neen, zeker niet,’ bevestigde Grüttner; ‘de gal loopt mij over als ik den erfenisjager tegenover sta.’
‘Indien gij niet wilt, ik dwing u niet;’ zegde Rüdiger. ‘Gij moogt dan uwe eigenzinnigheid voor uw geweten verantwoorden, maar tusschen ons blijft het voor altijd afgedaan.’
‘Kom, zoo willen wij niet van elkander scheiden!’ sprak Grüttner, terwijl hij snel tusschen zijn zwager en de deur trad. ‘Gij moet niet gelooven, dat wij ons en onze handelingen slechts door grillen laten leiden. Kan de bijeenkomst niet elders plaats vinden?’
‘Ik heb het huis van Archimbald als plaats der bijeenkomst opgegeven en kan dat nu niet meer veranderen’
‘Het zij dan zoo; maar gij moogt mij geene verwijten doen als ik de bewijzen wormstekig vind en mij niet laat overtuigen.’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Rüdiger, in de aangeboden hand toeslaande; ‘op uw oordeel zal ik geen druk uitoefenen; niettemin voed ik de overtuiging, dat wij morgen een blijde verzoeningsfeest vieren zullen.’
‘Kunnen wij met een vroolijk hart dit feest medevieren, dan zal ik dit uur zegenen,’ betuigde Irma op vasten toon. ‘Kan Gustaaf aan de bespreking deelnemen?’
‘Neen, de onthullingen omtrent den dood van onzen vader moeten onder ons oudere lieden blijven.’
‘Dan zullen wij er ook niet meer over spreken,’ zegde zij. ‘Gij blijft toch heden onze gast?’
‘Als gij het verlangt, zeer gaarne.’
dom bosco.
De binnenkomst van Gustaaf leidde het gesprek op een ander onderwerp. De vrede was weder hersteld en bij het maal heerschte de beste stemming. Gustaaf had geen vermoeden van de harde woorden, die even te voren gevallen waren. Kort na den maaltijd moesten de beide heeren zich weder aan hunne beroepsbezigheden wijden. Rüdiger bleef bij zijne zuster, tot de duisternis inviel; hij maakte van deze gelegenheid gebruik om haar onbillijk oordeel voor haar broeder te schokken en bij het verlaten van het huis mocht hij zich verheugen in de overtuiging, dat het hem gelukt was. De volgende dag moest de beslissing brengen. Niettemin wilde Rüdiger ook thans nog den vroegeren kamerdienaar zijns vaders opzoeken, om te vernemen of hij de gezegden van Steenhouwer bevestigde.
Met grooten weerzin betrad hij de morsige kroeg, uit welke hem eene stinkende lucht tegenstroomde. De schenkkamer was ledig, de deur van de achterkamer stond half open en als Rüdiger nu op den drempel dezer deur trad, vertoonde zich een verrassend tooneel aan hem.
Godfried Grafhorst en de makelaar zaten aan de tafel, op welke een aantal geopende étuis met sieraden, geldswaardige papieren, banknoten en geldrollen lagen, met welker deeling zij bezig schenen, en zij waren zoo druk in deze aangename bezigheid verdiept, dat zij zijne schreden niet gehoord hadden.
Steenhouwer zag hem het eerste - hij sprong van zijn stoel recht, terwijl Grafhorst op hetzelfde oogenblik eene verwensching uitstiet.
‘Bah! het is slechts de baron van Weniger,’ zegde Steenhouwer na eene korte poos, waaronder hij zijne tegenwoordigheid van geest herkregen had. ‘Ik meende, dat het een andere gast was, wien het gezicht van het geld tot eene misdaad zou hebben kunnen verleiden.’
‘Inderdaad, ik had niet verwacht in dit huis zooveel geld te zien,’ antwoordde Rüdiger met een vorschenden blik op den waard, die met overhaasting alles bijeenraapte, om het in een klein koffer te leggen, dat naast hem op den stoel stond. ‘Is dat uw eigendom, Godfried?’
‘Ja, ja, de oude schraper heeft in den loop der jaren een aardig sommetje verdiend’ schertste de makelaar; ‘nu wil hij ook nog zijn huis verkoopen en zijne rust gaan nemen. Wij hebben zooeven berekend of de renten toereikende zouden zijn.’
‘Waarmede kan ik u dienen?’ bromde de waard, die intusschen weder het koffer gesloten had. ‘Ik heb enkel brandewijn....’
‘Om uw brandewijn komt mijnheer de baron waarlijk niet hier,’ spotte Steenhouwer. ‘Hij wil iets anders van u hebben.’
‘Wat weet gij van den dood mijns vaders?’ vraagde Rüdiger, den makelaar een verachtenden blik toewerpende.
‘Wat iedereen weet!’ antwoordde Grafhorst op barschen toon.
‘Dat is geen antwoord, hetwelk mij bevredigen kan?’
‘Als ik een ander geven moet...’
‘Uw vriend Steenhouwer beweert, dat gij getuigen kunt, dat de dood mijns vaders aan eene misdaad te wijten is,’ zegde Rüdiger, den blik scherp op hem richtende. ‘Is dat de waarheid?’
‘Ja,’ knikte de waard en een boosaardige lach speelde thans om zijne dikke lippen; ‘laat men mij maar voor den rechter dagen, dan zal ik wel zeggen, wat ik weet.’
‘Gij zult zwijgen, als ik het wil,’ sprak Steenhouwer gebiedend.
‘Ik spreek slechts dan wanneer ik gevraagd word; overigens heb ik bewezen, dat ik zwijgen kan.’
Gij ziet, mijnheer de baron, dat ik voor de stilzwijgendheid van dezen man waarborgen kan, indien gij het verlangt;’ dus wendde zich de makelaar tot Rüdiger, die zijn afschuw nog slechts met moeite onderdrukken kon. ‘In het tegenovergesteld geval zal hij spreken; mijne verklaringen voor den rechter dwingen er hem toe.’
‘Het schijnt mij toe, dat het bij hem zoo weinig als bij u op een meineed aankomt,’ antwoordde Rüdiger verontwaardigd.
‘Hola! wat zegt gij daar?’ stoof de waard op. ‘Al zijt gij ook een baron, ik laat mij door u in mijn eigen huis toch niet beleedigen. Uw onderdanige dienaar ben ik niet meer....’
‘Bedaar, bedaar’ viel hem Steenhouwer in de rede. ‘Mijnheer de baron heeft ook mij beleedigd, doch ik neem hem dat niet kwalijk, het is toch ieder mensch onaangenaam de waarheid te moeten hooren. En deze waarheid zullen wij beiden openlijk uitspreken, als gij mijn voorslag niet aanneemt, mijnheer de baron. Gij zult het dan niet meer wagen mij van meineed te beschuldigen, zoo gij ook niet met den strafrechter in nadere aanraking wilt komen. Indien gij geloofd mocht hebben dezen eerlijken man te kunnen omkoopen, zult gij nu weten dat hij zich niet omkoopen laat.’
(Wordt voortgezet.)