XX.
Haar schim eischt iets terug van 't geen zoo mild zij gaf.
Ledeganck.
Al de gasten waren vertrokken. Het krakend gerucht der wielen der terugkeerende rijtuigen had in de verte opgehouden; de dorpelingen, door het dansen en springen vermoeid, hadden de herbergen verlaten.
De volle maan spreidde haar weifelend vale licht over het landschap uit, en biggelde in lange gele banden over het kabbelend water der wijde rivier, die eenige boogscheuten verder, als eene zilveren streep tusschen de afgemaaide meerschen vloeide en het kerkhof bespoelde.
Een zachte wind suisde door de boomen der warande, en deed de takken der wilgen zachtjes buigen.
Het gerucht der bezielde wereld had opgehouden, en de heerlijke stemme van het heelal, voor het hart alleen hoorbaar, zond haar vredelied tot den Schepper omhoog.
De starren wentelden flikkerend in het ruim en spreidden hunne lichtgolven door het hemelsche veld.
Van tijd tot tijd verhief zich slingerend in de lucht, eene ontvlambare vloeistof: de eenvoudige zielen die ze zagen, zegenden zich met het teeken der christelijke verlossing en spraken:
- Er valt eene star uit de lucht en er gaat eene ziel naar den hemel.
In de beschouwing der natuurwonderen verdiept, stonden Lodewijk en Clara, met de armen om elkander geslingerd, op het balkon, dat boven de straat uitstak en op het kerkhof uitzag.
Door hunne bespiegeling weggesleept, zwegen hunne lippen, maar hunne harten juichten in de ruime borst.
Een dwaallicht verscheen een oogenblik op het graf van mevrouw Van Stralen.
- Lieve, de geest onzer moeder wenkt ons, sprak Clara en haar vinger toonde Lodewijk het dansende lichtje.
- Gij hebt gelijk, Clara, sprak haar man, ons eerste bezoek moest dáár zijn geweest.
Hij ging in de kamer terug, legde eenen zwaren wollen overdoek op de schouderen zijner vrouw en zegde:
- Kom lieve, wij zullen tot het graf gaan en er een oogenblik bidden.
Zij gingen naar het graf, knielden op de zodenbank en spraken er hun avondgebed.
Toen zij opstonden en terugkeeren wilden, liet zich een licht gedruisch tusschen de palmstruiken hooren; Clara sloot zich dichter aan Lodewijk en zegde:
- Hoor, lieve, welk gerucht, het maakte mij zoo benauwd.
- Benauwd aan mijne zijde, Clara, sprak de jonge man en hij sloot op moeders graf de teerbeminde in de armen, als wilde hij ze tegen alle onheil beveiligen.
- O ja, gij hebt gelijk, bij u heb ik niets te vreezen, maar het is toch 's nachts zoo akelig op een kerkhof.
- En waarom, liefste? De booze alleen moet vreezen en trillen van angst, wanneer hij de gewijde aarde door zijne stappen ontheiligt. Voor den brave zijn alle oorden, alle uren even veilig. Orgelt niet de nachtegaal zijn liefdelied, zoo helder en zoo klaar in de rozenstruiken, die een graf belommeren, als in het gebladerte onzer warande?
- O, nu is mijn angst verdwenen, en ik ben gerust gesteld, antwoordde de jonge vrouw.
- En gij moogt het immer zijn, liefste, zoo lang ik leef. Geen afweerbaar onheil zal u raken, geen mensch u deren, geen doorn u kwetsen, zoo lang ik in staat zij u met mijne borst te beveiligen, met mijne hand te verdedigen, of met mijne liefde gelukkig te maken.
Hoor, Clara, bij den grave kan het hart zich niet bedriegen; wanneer twee zielen zóó vereenigd zijn, dat zij, in elkander versmolten, slechts ééne uitmaken, dan ziet God vaderlijk en genadig op hen neer, en het onheil is tegen hen onbestand.
Wat vermogen dan de aardsche ongenuchten tegen de hemelsche vreugde der in den liefdegloed gelouterde en verengelde menschenkinderen?
O, mijne lieve, laat ons steeds over ons zelven waken, opdat geene kwade driften onze zielen bezwalken, noch aardsche list onze harten vange, bevlekke en ontadele!
Laat dan vrij de gevoellooze wereldwijsheid ons bespotten en ons met den naam van dweepers bestempelen; wij zullen hare spottende stemme niet beantwoorden, maar in het heiligdom des gewetens, ons geluk aan aller oog verbergen. De booze wereld mocht het ons benijden: want het ligt in hare verdorvene natuur te bezwadderen en te lasteren, wat zij niet begrijpen, te laten, wat zij niet genieten kan.
Daarom, lieve, laat ons steeds onzer zielen oorsprong indachtig zijn: onder Gods waakzaam oog elkander steunen en troosten; niet toelaten, dat mistrouwen onze harten scheide en, geleid door den geest uwer zalige moeder, weldoende en liefdadig de aardsche woestenij doortrekken; hier schatten van liefde zaaien om aan gene zijde van het graf vrede en bestendig geluk in te oogsten!
Uit den toren galmde twaalf zware tonen: Lodewijk zweeg, zijne vrouw zeeg aan zijn hart, en in den kouden grave trilde wellicht van vreugde het stoffelijk overblijfsel der zalig ontslapene moeder.