Geschiedenis mijner jeugd,
door
Hendrik Conscience.
Ik herinner mij niet in vele jaren een boek gelezen te hebben, dat mij meer in het gemoed gegrepen heeft dan dit werk.
Niet omdat dit opstel als het letterkundige testament is van den beroemden Vlaming en ons zijn onherstelbaar verlies nog inniger gevoelen doet; want bij het lezen dier gevoelrijke en gloedvolle bladzijden, verkeert men in de zoete begoocheling, dat de onnavolgbare verteller nog leeft en in de volle kracht der mannenjaren tot den lezer spreekt. Neen, maar de worstelstrijd van het genie tegen zooveel zedelijke hinderpalen en de onverbiddelijke eischen der stoffelijkheid, die in deze bladen met zooveel eenvoud, natuurlijkheid en waarheid afgeschilderd wordt, zou zelfs een diepen en onuitwischbaren indruk maken, als hij een vreemden kunstenaar betrof. En thans geldt hij den man, wiens leven en streven maar ééne verzuchting was: zijn en ons Vlaanderland verheffen.
Veel was er geweten over de schier onoverkomelijke moeielijkheden, die de groote schrijver in den aanvang zijner letterkundige loopbaan ontmoette, maar niet alles was bekend en menige bijzonderheid uit Conscience's leven was door moedwil of onkunde in een valsch daglicht geplaatst. Het eigenhandige levensverhaal van den beroemden man leert den Vlamingen hun lievelingsdichter omstandig en tot in de diepste plooien van zijne edele ziel kennen; en al waant men ook schrijvers gemoedsaard uit zijne honderd andere boekdeelen gansch te hebben geraden, in dit ééne boekje komt men tot de ervaring dat Conscience niet alleen veel grooter van geest, maar ook veel grootscher van hart was dan wij hem dachten.
Ja, Conscience moet een edelmoedig en verheven karakter bezeten hebben. In zijne uitgebreide levensgeschiedenis wordt geen enkele regel aangetroffen tegen de benijders, die hem te Antwerpen het leven zoo bitter maakten.
‘Het tegenwoordig boek,’ zoo schrijft hij zelf, ‘zal niet door den minsten schijn van wraakzucht worden verduisterd of bevlekt; het is geschreven als een gedenkteeken mijner erkentenis jegens al wie mij in mijne harde levensbaan heeft getroost, geholpen of beschermd; tot zijn opstel heb ik alle vijandig gevoel neergelegd, de namen mijner vervolgers vergeten en mij niets herinnerd dan de weldaad.’
‘Moge God hen beloonen, die den armen Dichter de hand der vriendschap hebben toegereikt of, van hooger, hem eene grootmoedige bescherming hebben geschonken!’
Onder deze laatsten herinnert zich Conscience dankbaar in zijn boek: Gustaaf Wappers, Kolonel Jolly en Koning Leopold I; onder de eersten Karel Van Geert, Th. Van Ryswyck, maar vooral Jan De Laet.
Conscience verbergt het niet, ja, doet het blijkbaar met inzicht en innige voldoening uitschijnen, welken overwegenden invloed Jan De Laet's vriendschap, bekwaamheid en vastheid van karakter op zijn letterkundig streven gehad hebben. Het blijkt duidelijk uit de geschiedenis zijner jeugd, dat het alleen op aanraden en aandrang van zijnen boezemvriend geweest is, dat Conscience de pen heeft opgenomen en later zijn Fransch rijmelwerk verwisselde voor de sierlijke Nederduitsche proza, die hem eenen onsterfelijken roem moest baren.
Ook in den aanvankelijken strijd tegen het Franskiljonism noemt Conscience zijnen medewerker De Laet als de wakkerste van hen allen; en bevestigt, wat wij reeds in ons kort levensbericht van laatstgenoemden dichter het vorige jaar uitschijnen deden. Woordelijk zegt hij:
‘Van dan af heeft De Laet, uit vaderlandsche opoffering, zijnen letterkundigen roem grootendeels verwaarloosd, om in de dagbladen ten voordeele van het Vlaamsche volk en 's lands Letterkunde te worstelen. Werd er door iemand een werk uitgegeven, De Laet trok er, door zijn schrijven in de dagbladen, de aandacht op; werd het bevochten of afgekeurd, De Laet moest het verdedigen; werd er van wege de overheid jegens de Vlaamsche zaak eene miskenning gepleegd; De Laet moest te velde om het gekrenkte recht te wreken.... en zoo is het gebeurd dat De Laet, - met uitstekende letterkundige begaafdheid - na twintig jaren arbeid voor het goede van Vlaanderen, van zijne taal en zijne kunsten, weinig belooning heeft gevonden, aangezien buiten twee of drie letterkundige gewrochten al de vruchten zijner vaderlandsche pen verbrokkeld en verspreid liggen in dagbladen en tijdschriften, waarvan de meeste sedert lang niet meer verschijnen.’
Voorwaar, niet heerlijker kon J. De Laet gewroken worden over den smaad, dien hij als zijn beroemde verdediger zoo menigmaal, tot zelfs van hen, die zich Vlamingen noemen, onrechtvaardig verduren moest.
Trouwens, Conscience's nagelaten gewrocht is vol karakterbeelden: dit zijns vaders onder andere is meesterlijk geteekend. Men leert er ten volle den ruwen, maar goedhartigen Franschen zeeman in kennen, met zijne zonderlinge, soms echter niet onjuiste begrippen over opvoedingsleer en zijn afkeer voor al wat naar geestesarbeid en poezij, inzonderheid naar Vlaamsche letterkunde zweemde. Van hem zal de jonge Hendrik ook al niet meer geërfd hebben dan de schier voorbeeldelooze werkzucht, die hem zijn gansch leven bezielde - eene niet geringe gave, nochtans; - maar het gevoel en waarschijnlijk ook de verbeelding had hij van zijne moeder. Liefelijk doet Conscience de figuur te voorschijn treden van de onvergetelijke, die zijne prille kindsheid met zooveel teedere zorgen omringde, zijne schier vrouwelijke natuur naar haar evenbeeld vormde en door hare verhalen en legenden de kiem legde van zijne later zoo sterkontwikkelde verbeeldingskracht.
Weinig heeft de zachtmoedige en schrandere Antwerpsche burgervrouw kunnen vermoeden, dat haar zwakke lieveling met zijne krukjes, die zoo droomerig op zijn kussen naast haar voor het venster naar de spelende gebuurjongens te kijken zat, eens als Antwerpen's beroemdste zoon onder eenen granieten eerezuil rusten zou.
De woorden van een talentrijk schrijver, die het eene bewezene daadzaak noemt, dat schier alle groote mannen merkwaardige moeders had-