pen en het inhouden der paarden de aandacht van den geestelijke, aan zijne overpeinzing geschonken, afleidde en deed vestigen op het rijtuig en hen, die daarin waren.
‘Ha! ha! ik dacht wel, dat ik mij niet vergiste,’ riep hij, die had laten stilhouden. ‘Gij zijt wel degelijk mijn beste Remy!’
De priester zag hem verwonderd aan; weldra echter, t[o]en zijne herinnering hem te hulp scheen te komen, veranderde de uitdrukking van verwondering op zijn gelaat in een vroolijk glimlachen.
‘Wel!’ zeide hij eindelijk, ‘admiraal, zijt gij het!?’
‘Wat? admiraal?’
‘Neen.... gij zijt het, mijn oude Antoine!’
‘Ja, juist, ik ben het, zooals altijd, uw Antoine de Bougainville.’
‘Mijn God,’ vervolgde de pastoor, de oogen ten hemel slaande, ‘waar zijt gij toch geweest gedurende de vijf en twintig jaren, waarin wij elkander niet zagen?’
‘Waar ik geweest ben, mijn waarde vriend?’ zeide Bougainville..... ‘kom een oogenblik naast mij in het rijtuig zitten, dan zal ik u dat eens vertellen.’
‘Maar....’
De geestelijke zag eenigszins onrustig om zich heen, alsof hij vreesde zich van zijne woonplaats te verwijderen.
Bougainville begreep dit, en vervolgde: ‘Maak u niet ongerust, wij zullen zeer langzaam rijden.’
Een lakei steeg af, opende het portier en sloeg de trede omlaag.
‘Het is thans kwart over elven,’ merkte de pastoor Remy op, ‘en Marianne wacht mij met het middageten.’
‘Zeg mij dan maar waar gij woont? Doch ga toch een oogenblik zitten!’ En Bougainville, den priester aan zijne soutane trekkende, noodzaakte hem als het ware om op de achterbank van de calèche plaats te nemen.
‘Mijnheer Rosa en mijnheer Fortuné - mijn oude vriend en speelkameraad, de pastoor Rémy.’ De heeren groetten elkander bij deze voorstelling en kennismaking.
‘En waar woont gij nu eigenlijk?’ vroeg de admiraal.
‘In Bolougne.... Ik ben pastoor te Boulogne, mijn vriend.’
‘Ah! zoo! Ik maak u mijn compliment; trouwens, met het oog op mijne herinnering van u, verwondert mij uwe gewichtige standplaats niet. Gij hebt altijd roeping gevoeld voor den stand, waarin gij thans zijt, niet waar?’
‘Altijd. Ruim vijf en twintig jaren bekleed ik thans daarin eene, moge het zijn, waardige plaats.’
‘En gelukkig en tevreden?’