zou terugkeeren. Hij kon daartoe echter niet besluiten. Daarom bestelde hij in het hotel een middagmaal en eene flesch wijn en dacht er in een hoek der eetzaal zittende over na, van welken aard de geheimzinnige gronden van Stroombeek wel konden wezen.
Hadden zij betrekking op de verdenking, die nog altijd op zijn vader rustte? Erwin kon aan dezen grond niet gelooven; Stroombeek zou toch in dit geval ook de aanknooping van geldelijke relatiën van de hand gewezen hebben en daarbij zou hij de daarop betrekkelijke vraag openhartig hebben kunnen beantwoorden. Zijn eigen vermoeden, dat Stroombeek reeds over de hand zijner dochter tegenover iemand anders zou beschikt hebben, verviel eveneens bij kalm nadenken. De rijke bankier behoefde naar geen rijkdom te zien en Erwin was ook overtuigd, dat Stroombeek zijne dochter lief had en voor haar geluk gaarne een offer zou gebracht hebben Des te onverklaarbaarder was hem het eigenzinnige ‘neen’ van den bankier, hoe langer hij er over nadacht. Het moest een vreeselijk geheim zijn, dat Stroombeek niet durfde onthullen.
Uit zijne overwegingen ontwakende, zag hij zich in de eetzaal alleen. Hij had op het komen en gaan der overige gasten geen acht gegeven. Zijne flesch was ledig, zijn hoofd zwaar, zijne polsen sloegen koortsachtig. De drukkende warmte in de zaal maakte hem onbekwaam om helder te denken.
Hij betaalde zijne vertering en liet inspannen.
Hoe geheel anders keerde hij nu naar huis terug dan hij het gehoopt en met zekerheid verwacht had! Hoe beschamend was voor hem de bekentenis, dat de bankier zijn aanzoek afgewezen had en daarbij op geheel onbekende gronden! - Maar Stroombeek mocht willen of niet, Erna zou zijne vrouw worden om het even welk offer het ook zou kosten.
Zoover was Erwin in zijn gedachtenloop gekomen, als zijn blik op eene wankelende gestalte viel, die met een klein reiskoffer op den schouder langzaam langs den boord van den steenweg voortsukkelde. Aan de livrei herkende hij den bediende zijns vaders - hij riep hem aan. Christiaan bleef staan en zag hem met een verstoord gelaat aan.
‘Van waar? waarheen?’ vraagde Erwin verwonderd. ‘Wien behoort dat koffer?’
‘Aan den heer baron Rüdiger,’ antwoordde de bediende op bitsen toon; ‘heb het uit het Hôtel de France moeten halen.’
‘Ga bij den koetsier op den bok zitten,’ bevool Erwin, wien de tijding, dat de hem nog onbekende oom zich op het landgoed ingekwartierd had, onaangenaam trof. ‘Overigens schijnt het mij toe, dat gij te veel gedronken hebt.’
Christiaan gaf geen antwoord Eerst als hij op den bok zat en het rijtuig zich weder in beweging gezet had, gaf hij zijne ontevredenheid over die laatste aanmerking lucht.
‘Schijnt!’ gromde hij ‘Er schijnt menigeen iets, dat in werkelijkheid anders is! Wanneer men het werk van een pakezel moet verrichten, moet men er zich niet over verwonderen, dat men ook als een pakezel behandeld wordt. Als de voorname heeren in een rijtuig zitten, kan men niet zien dat zij een roes aan hebben; die hebben dus goed berispen en schelden; - zij moesten liever hunne dienstboden beter behandelen, die voor hen hun zweet moeten vergieten.’
‘Zeg niet te veel!’ waarschuwde de koetsier.
‘Wat kan het mij schelen!’ ging Christiaan met toenemende verbittering voort. ‘Dank heb ik buitendien toch niet te verwachten; bij ons worden de oude dienaren op staanden voet weggejaagd, als zij een woord zeggen, dat den heeren niet bevalt.’
‘Zwijg!’ gelastte Erwin, die elk woord verstaan had.
‘Daar hebben wij het al! Zwijg - zoo klinkt het altijd; zwijg, omdat gij niets bewijzen kunt. Er is geen kwaad zoo fijn gesponnen of het komt eenmaal aan het licht. Gods molen maalt langzaam, maar zeker en vreeselijk fijn.’
‘Ellendeling, wat is uwe bedoeling met die taal?’ riep Erwin. ‘Behoort gij ook tot de boosaardige lasteraars? Wij maken korte wetten met deze schurken!’
‘Korte wetten! Dat geloof ik gaarne, heer baron!’ spotte Christiaan met een schorren lach. ‘Korte wetten zullen ook eenmaal gemaakt worden met andere lieden, die het sinds lang verdiend hebben!’
‘Koetsier, halt!’ riep Erwin, die nu zijn toorn niet langer bedwingen kon. ‘De kerel moet afstappen en te voet gaan, het koffer blijft in het rijtuig. Zorg, dat gij nuchteren zijt als gij tehuis komt, Christiaan; zeer waarschijnlijk zult gij nog heden uw goed moeten inpakken.’
‘Dan heeft de pakezel ten minste eenmaal gedaan,’ spotte de bediende, terwijl hij langzaam van den bok klauterde. ‘Er rust buitendien geen zegen op uw huis. Het zal binnenkort nog wel anders gaan; ga uw gang maar, heer baron! Het geheim, dat het woud daar ginds reeds zoo lang verbergt, komt nu ook aan den dag; de getuigen zullen spreken, zoodra het rechte oogenblik gekomen is.’
‘Rijd voort, koetsier!’
Het rijtuig rolde voort. Eene poos nog hoorde Erwin het schorre hoongelach van Christiaan.
Hij kon zich niet verheelen dat de bedreigingen van den bediende hem met bezorgdheid vervulden. Zoo onbewimpeld had tot dusverre nog niemand op de schandelijke verdenking durven zinspelen. Wie waren die getuigen, waarmede de onbeschaamde dreigde en wat zouden zij verklaren? - Aan de mogelijkheid, dat er evenwel schuld op zijn vader drukken kon, dacht Erwin niet; maar hij had de erge gevolgen der akelige geruchten genoegzaam leeren kennen om geene nieuwe lasteringen te duchten. Hij begreep ook zeer spoedig, dat de bedreigingen van Christiaan met den terugkeer van zijn oom Rüdiger in verband moesten staan; wellicht wilden de aanklagers dezen nu inlichtingen geven, om tweedracht tusschen de broeders te zaaien. - Oom Rüdiger had hem immers reeds te kennen gegeven, dat hij teruggekeerd was om vrede te stichten en de familieleden weder met elkander te verzoenen; maar dit goede voornemen kon afstuiten op den laster, als hij zoo onbeschaamd en zeker optrad en zich gehoor wist te verschaffen. - Het was wel aan geen twijfel onderhevig of er was tegen zijn vader een nieuw komplot gesmeed, waaraan nu ook de oude, tot dusverre trouw bevonden kamerdienaar deelnam, en was dat het geval, dan moest Christiaan dadelijk ontslagen worden.
Toen het rijtuig voor de ouderlijke woning stilhield, begon de avond reeds te vallen De schaduwen der boomen lagen reusachtig op het gras.
De heeren waren in de eetzaal, werd Erwin op zijne vraag geantwoord Erwin vond hen in het koele vertrek, welks deuren aan den hofkant openstonden, bij een glas wijn zitten. Baron Archimbald was haastig opgestaan, zijn blik rustte met spanning op Erwin.
‘Welnu?’ vraagde hij ongeduldig ‘Waar is uwe bruid? Brengt gij ze niet mede?’
‘Neen, vader,’ antwoordde Erwin, zijn oom Rüdiger met eene buiging groetende; ‘maar ik breng eene afwijzing mede.’
‘En gij zeidet mij, dat juffrouw Stroombeek...’
‘Geene afwijzing van haar, doch van haar vader....’
‘Hoe zegt gij?’ riep Abraham Stern verbaasd. ‘Stroombeek wil u zijne dochter niet geven?’
‘Neen, grootpapa!’
‘Gronden?’ vraagde Archimbald.
‘Werden niet genoemd!’
Aller oogen rustten vol spanning en ongeduld op Erwin, die op een stoel nedergevallen was en met bevende hand naar een glas tastte.
‘Wilt gij u niet wat duidelijker verklaren?’ dus brak baron Archimbald eindelijk het stilzwijgen af. ‘Oom Rüdiger is onze hartelijke vriend, voor hem behoeft gij niets te verzwijgen.’
Erwin zag zijn oom vorschend in het trouwhartige gelaat en reikte hem daarna de hand.
‘Goede vrienden hebben wij noodig,’ zegde hij; ‘onze vijanden zijn er reeds op uit, u wantrouwen tegen ons in te boezemen.’
Hij gaf nu verslag van zijn onderhoud met den bankier, zijne ontmoeting met Christiaan en diens bedreigingen.
Baron Archimbald, die intusschen het vertrek met groote schreden op en neer geloopen had, trok onstuimig aan de schelkoord.
‘Zoodra Christiaan terugkomt, moet gij hem hierheen zenden,’ gelastte hij de binnentredende meid. ‘Met hem zal ik spoedig gereed zijn,’ voegde hij er bij als de meid heengegaan was.
‘Gij zijt buitendien reeds al te lang te toegevend geweest, heer zoon!’ merkte Abraham Stern aan. ‘Uwe dienstboden waren niet zoo overmoedig geworden als gij ze met strengheid behandeld hadt.’
‘En wat heb ik met mijne vroegere strengheid gewonnen?’ antwoordde baron Archimbald. ‘De lieden, die ik uit mijn dienst ontsloeg, zijn mijne bitterste vijanden geworden.’
‘Gij hadt ze in de gevangenis moeten laten zetten! Lasteraars moet men onschadelijk maken.’
‘Dat is ook mijn gevoelen,’ zegde Rüdiger. ‘Had de rentmeester u bestolen, dan moest zulks door zijne veroordeeling openlijk blijken; dan ware zijne booze tong onschadelijk gemaakt.’
‘Dat geef ik altemaal toe,’ betuigde Archimbald met een diepen zucht; ‘maar de verwijten en goede raadgevingen komen nu te laat - - ik moet mij den laster laten welgevallen. Er tegen optreden kan ik niet; daartoe heb ik te lang gewacht.’
‘Dan wensch ik van harte, dat de valsche getuigen zich tot mij wenden,’ ging Rüdiger voort; ‘ik zal hen zoo goed bijlichten, dat zij het niet zullen wagen, hunne poging tot aftruggelarij te herhalen. Want daaropalleen draait het toch uit - zij willen uit hunne leugens geld slaan en verbeelden zich dat ik gewillig mijne beurs openen en de leugens voor waarheid aannemen zal’
‘Wel natuurlijk,’ bevestigde Stern. ‘Voor geld hebben zij alles veil. Inzonderheid die Steenhouwer, van wien buitendien niemand weet wat hij verdient en waarvan hij leeft.’
‘Is hij geen makelaar in vaste goederen?’ vraagde Rüdiger.
‘Wat zou hij zijn? Een schurk is hij, dat wil ik hem op schrift geven als hij het verlangt. Al sluit hij ook nu en dan een zaakje met een boer, het is de moeite niet waard om er van te spreken, en ik weet, dat hij leeft als een man van geld; maar spreken wij daar niet meer van,’ ging de oude man met een deelnemenden blik op Erwin voort, die strak voor zich zat te zien. ‘Wat mag de bankier Stroombeek tegen ons hebben dat hij ons dezen smaad aandoet? Waarom wil hij zijne dochter niet aan mijn kleinzoon geven? Erwin is toch in elk opzicht een schoonzoon, met wien ook de rijkste en aanzienlijkste man eer kan inleggen; hoe kan Stroombeek dus spreken van gronden, die hij niet noemen mag?’
‘Het is mij onverklaarbaar, grootvader,’ antwoordde Erwin. ‘Op al mijne vragen gaf hij steeds hetzelfde antwoord: hij werd er toe genoodzaakt door gronden, die hij mij niet kan noemen. Nu schiet er niets anders over dan dat papa met hem spreekt en eene verklaring vordert, die ons voldoen kan.’
Baron Archimbald had weder in zijn leunstoel plaats genomen. Duistere wolken overschaduwden zijn voorhoofd en de harde trek, die gewoonlijk om zijn mond lag, kwam scherper uit.
‘Verlang dat niet van mij,’ zegde hij met een afwerend gebaar; ‘ik bezit de geschiktheid niet om eene verklaring af te dwingen, die niet vrijwillig gegeven wordt. Daarbij vrees ik, dat deze verklaring tegen mijn eigen persoon gekeerd zou zijn; ik kan mij niet anders voorstellen, dan dat de lasteraars ook hem tegen mij opgezet hebben.’
‘Neen, papa,’ verklaarde Erwin; ‘ik heb mij ook daarover zekerheid willen verschaffen - hij heeft mijne vraag ontkennend beantwoord.’
‘Gij kondet niet verwachten, dat hij die be-