IV.
Ja Gott möge über dir walten, meine geliebte Einzige.
Theodor Hell (Muttergefühle).
Het ontbijt was geëindigd. Mijnheer zat in eenen rijkversierden armstoel en las het dagblad, terwijl Mevrouw zich ontledigde met het breien van een rood zijden beursje. Behalve den goeden dag, welken Mevrouw nooit naliet haren man te wenschen, en het onverstaanbare gebrom, dat de beleefdheid der vrouw beantwoordde, werd er tusschen de twee echtgenooten geen enkel woord gewisseld. Mevrouw, sinds lang aan deze afzonderende levenswijze gewoon, scheen bijzonder vroolijk en wel tevreden.
De opkomende zon wierp hare gulden stralen op de roode venstergordijnen, stoeide door de opene ramen en verlichtte zoo lieflijk de rijkgestoffeerde zaal, als nam zij deel aan het ophanden zijnde feest.
En de vogelen in den hof orgelden reeds den lofzang hunner schitterende godin, terwijl eene gevangene vink, van uit de zaal door de vergulde stangetjes harer kooi, schetterend hare gelukkigere vrije broeders en zusters begroette.
Ook in het harte der vrouwe scheen de zonne des geluks met vernieuwde pracht. Zij verwarmde er de verdokenste plooien, en streelde zacht de edelste snaren, welke het onheil niet had kunnen verbreken.
De goede teêrgevoelige vrouw zag op dit oogenblik haren ganschen levensloop voor den geest zweven.
Zij droomde zich in de dagen harer kindsheid terug; zij herzag de gespelen, die zij had bemind en welke haar eens beminden; zij herzag zich zelve, vlug als eene hinde, met waaiende haren, zwevend en stoeiend over het met witte, gele, roode en blauwe bloemekens doorweven groene tapijt der weiden zweven en stoeien; zij hoorde zich lachen met dien kinderlijken helderen lach, dien men later niet meer wedervindt en het scheen haar toe, alsof de zilveren klanken van het dorpsklokje, dat haar zoo vaak ten gebede riep, wederom aan hare ooren weêrgalmden.
Weder gevoelde zij die koesterende warmte der zonne, welke haar kinderlijk gemoed vervroolijkte en opbeurde, en die, helaas! veel van haren luister en pracht verliest, als de jaren den mensch aan de natuurwonderen hebben gewend, of poëzij-doodende kennis hem van de beschouwing derzelve heeft verzadigd.
Toch was het niet alles vreugde, waarin zij zich terugdroomen mocht; menige plaats werd in de rij der vroegere vrienden en vriendinnen ingenomen door een naar geraamte of door een nog akeliger met lompen bedekt of in tranen badend verschijnsel; de dorpsklok had niet alleen den angelus geklept, zij had ook nog de doodpoos van vader en moeder, van zuster en broeder geluid!
En als zij al die dingen bij zich zelve had overwogen, werd de lijdzame vrouw meer over haar lot tevreden; zij smeekte als laatste gunst van God, dat Hij hare dochter, hare teêrgeliefde Clara, voor het onheil zou bewaren, waaronder zij zelve bijna bezweken was.
Door deze bespiegeling, als het ware van alle aardsche banden ontslagen, zweefde haar geest van het verledene naar de toekomst, en zij zag haar kind als gelukkige vrouw en moeder, van allen bemind, door allen geërbiedigd, het voor haar met bloemen bestrooide pad des levens, als een weldoende en vertroostende geest, glimlachend doortrekken.
Als ik er niet meer zijn zal, dacht zij, wil ik in mijn kind herleven, en wordt mijn lichaam der nietigheid ten prooi geworpen, toch blijft mijn aandenken in het geheugen mijner dochter bewaard en zullen de liefdesprankels mijner ziele zich met de hare versmelten en louteren, tot op het oogenblik, dat het Begin en Einde van alles dezelve tot den algemeenen gloed zal terug voeren.
En hemelsche vreugde verhelderde haar gelaat, dat thans door de morgenzon beschenen, zich in stralen scheen te baden, even als het poëzijvolle hoofd eener Moedermaagd, door Murillo geschilderd, in den luchtkrans smelt die het omringt.............
- Mevrouw, sprak eensklaps Van Stralen - de beide echtgenooten noemden elkander nooit anders dan Mijnheer en Mevrouw - zend aanstonds door eene uwer meiden dezen brief naar het dorp en draag zorg, dat hij weldra besteld zij, want het eischt spoed.
De in gepeinzen verzonkene, uit haren troostvollen droom tot de prozaïsche en weinig aantrekkelijke wezenlijkheid teruggeroepen, nam stilzwijgend den brief en was gereed den gegevenen last te volbrengen, maar, zich bezinnende, vroeg zij of het niet beter ware eenen knecht hiermede te gelasten, daar de meiden het thans zeer druk hadden om alles tegen middag in orde te brengen. Van Stralen was wederom gansch in de lezing van zijn dagblad verdiept en antwoordde niet, zoodat zijne gemalin nogmaals de vraag herhaalde, waarop hij dan dadelijk, ruw en bits antwoordde:
- Mevrouw, gelief te doen, wat ik zegde.
Dit bevel leed dus geene tegenspraak meer, en eene meid, die op dit oogenblik de kamer binnentrad om de ontbijttafel af te dienen, spaarde hare meesteres de moeite den brief in de keuken te dragen. Een weinig later kwam de oude Jan zijnen heer verwittigen, dat het rijtuig voorstond.
Van Stralen volgde hem, stapte de koets in, vertrok zonder een enkel woord over zijne plannen te reppen, en liet zijne vrouw aan eene onbepaalde, maar daarom niet minder folterende ongerustheid over. Het werd haar zoo bang om het hart, en zij kon nochtans geene redenen vinden, die dezen toestand wettigden: want niets in haars mans gedrag was dezen dag buitengewoon, ten zij zijn vroeg vertrek en ook dit kon licht voor zijne dochter eene aangename verrassing ten doel hebben.
Zoo dacht de door haren gemaal miskende teerhartige vrouw, en toch wilde de drukkende last niet van hare ziel, en hare mistroostigheid groeide steeds meer en meer aan, toen zij eensklaps twee zachte handen over hare wimpers voelde glijden en ter zelfder tijd eene fijne heldere stemme aan hare ooren sprak:
- Raad, raad, wie ben ik?
Doch de handen trokken zich aanstonds terug; zij hadden tranen gevoeld en met innige deelneming sprak Clara:
- Om Godswil, beste moeder, zeg mij, waarom gij geweend hebt?
Het meisje, moeders beide handen vattende, zoende de laatste sporen weg der gestorte tranen, en bezag haar zoo goedig en glimlachte haar zoo minzaam toe, dat het welhaast de wolk had verdreven, die het licht der hoop één oogenblik voor de oogen harer moeder verdoken hield.
Ook was deze weldra zoo opgeruimd en zag er zoo vergenoegd uit, als ware er niets gebeurd. Blijmoedig nam zij den arm harer dochter en sprak:
- Kom, kind lief, laat ons de buitenlucht scheppen, ik zal u de oorzaak mijner droefgeestigheid verhalen; en gij zult weten of ik ongelijk had, mij er aan over te geven.
Met den glimlach op de lippen, trokken moeder en dochter den huize uit, en verdwenen traagzaam tusschen de goudgele golven der koornlanden, die van weêrskanten den kerkweg begrensden.
(Wordt voortgezet)