Geld of liefde.
Zedenroman
door
Désiré delcroix.
(Vervolg.)
II.
J'ai connu, reprit une troisième fois mon oncle Bertrand, j'ai connu quelqu'un qui disait: Pour être heureux, il faut avoir riche épargne, mauvais coeur et bon estomac.
S. Henry Berthoud. (L'ami de mon oncle Bertrand.)
Het kon zoo omtrent vijf ure 's morgens zijn, toen de oude Jan met een mes voorzien, en zoo ras als hem zijne zeventigjarige beenen toelieten, den stoep van het kasteel aftrad en zijne stappen naar den hof richtte.
Stien Wevers, dezelfde die, anderhalf jaar vroeger, zijnen meesters bijna een groot ongeluk berokkende, volgde met eene mand onder den arm, den ouden dienaar op de hielen.
Stien, die eens duchtig onder handen genomen geweest was, beloofde Mijnheer Van Stralen hoegenaamd geenen genever meer te drinken. Daar hij bovendien een goedhartige jongen was, die alles wat hij won aan de verpleging zijner oude arme en ziekelijke moeder besteedde, had men hem het gebeurde vergeven.
Maar Stien vergaf het zich zelven niet, en had zich beloofd, nooit anders dan in de uiterste noodzakelijkheid, eenen roeiriem in handen te nemen. Dat hij deze tweede belofte meer getrouw bleef, dan de eerste, hoeven wij wel niet te zeggen: maar als men de menschelijke zwakheid gadeslaat, en dat moet men toch doen, al ware het maar uit christelijke liefde, dan moest men bekennen, dat Stiens inbreuken te gering waren om het hem ten kwade te rekenen.
Onze twee vrienden trokken dan gezamenlijk den bloemhof in,
- Maar, Jan, zegde Stien, toen zij eenige stappen verder stilhielden, wat mag er vandaag op het kasteel omgaan, dat Mijnheer Lodewijk gisteren avond niet weder naar de stad keerde en hier van den nacht bleef slapen, en dat Madame ons dezen morgen al die schoone bloemen doet afsnijden? 't Is waarlijk eene zonde Gods en een steek in mijn hart, als ik al die schoone rozen, pioenen en leliën daar zoo moet zien in mijne mand werpen.
- Zwijg, Stien, zegde Jan, gij kent daar niets van, jongen.
- Ik weet het, Jan, ik en ben maar een onnoozel schaap, en het is mogelijk, dat gij gelijk hebt, maar mijn hart rechtuit gesproken, ik vind het aardig, heel aardig, en Madame doet ons daar wat verrichten, dat ik niet gaarne doe, zoo veel te min, omdat ik niet en weet waartoe het dienen moet.
- Kunt gij zwijgen, Stien?
- Ja, ik, Jan, dat kan ik.
- Welnu, gij moet weten, dat Juffrouw Clara vandaag namiddag, juist om drie nre, achttien jaar oud wordt. Mijnheer en Madame willen dien dag vieren, en het gaat groot trektement zijn. Juffrouw Clara en weet er geen zier van, en daarom moeten wij zoo vroeg al die bloemen afsnijden, en dat zal een spelleken zijn van den achternoene! Maar dat blijft altemaal tusschen ons, verstaat gij, Stien?
- Wel jandoore, wat dat ge zegt. Laat ons maar snijden, Jan! de schoonste de eerste; wel! het is voor dien engel op de wereld, die aan mijne moeder zaliger zoo veel goeds gedaan heeft, en die altijd zoo beleefd en zoo braaf is. Nu spijt het mij niet meer, Jan, laat ons maar snijden. En een mes uit den zak nemende, ging Stien er zoo hard op los, dat Jan gedwongen was zijnen drift te matigen, want in zijne opgewondenheid sneed Stien geheele struiken in eens af.
Jan vervolgde:
- Het schijnt dat geheel het dorp t' avond zal komen dansen, want Maantjen Debeer moet met zijne fiole en zijn Jan met zijne klarionette komen spelen.
- Zoo, zoo, Jan, hoe langer hoe beter, ik zal, hoop ik, t' avond op de gezondheid van Juffrouw Clara ook een fijn beentjen doen, antwoordde Stien, die uit tevredenheid reeds zijne handen wreef. Maar eene gedachte schoot hem schielijk te binnen, de welgezindheid verdween van zijn gelaat en zijne trekken namen eene ernstige plooi aan.
- Jan, zegde hij, peinsde gij, dat Cies de paardensmid zal komen dansen? 'T en is maar, dat ik niet gaarn en zou zien, dat een valsch wijf mee komt.
- Onnoozele Sul! wat ware dat nog. Integendeel in uwe plaats zou ik wenschen dat zij mee kwame om haar te tooneu, dat gij om haar niets geeft, en dat gij alreeds getroost zijt over hare ongetrouwigheid
- Gij hebt gelijk, Jan, ik zal zoo zot, zoo wild en zoo geestig zijn, dat zij zal dansen van spijt. Ja, dat zal ik doen; zal ik het doen! Maar à prepo van Cies den paardensmid en zijne valsche Madame, het dunkt mij wel, Jan, dat Mijnheer Arthur daar eene oog op zijne nicht geslagen heeft en dat wij hier, geheel in 't kort, een huwelijk zullen zien.
Jan schudde bedenkelijk het hoofd, kuchte eens en antwoordde:
- Ja, jongen, dat heb ik ook al gedacht, maar, indien het zoo ware, zou het mij straf spijten.
Stien, die niet begrijpen kon, waarom het Janne zoo erg spijten zou, bezag hem met zulk een ondervragend en verwonderd gelaat, dat Jan vervolgde:
- Ja, Stien, jongen, bezie mij maar, het is toch zoo. Gij denkt zeker in uw eigen: wat mag de oude Jan toch tegen Mijnheer Arthur hebben? Hoegenaamd niets, Stien! hoegenaamd niets, mijn goede man. Mijnheer Arthur is een braaf ordentelijk mensch, maar ik zeg voor mijne reden, dat men niet voor niet zeventig jaar de wereld bewandeld heeft, en dat er in het boek mijns levens vele lessen geschreven staan.
Stien scheen nog niet te begrijpen.
- Hoor, jongen, vervolgde de grijsaard, over acht en dertig jaren, heb ik Mevrouw weten geboren worden; ik heb haren vader en hare moeder, haren broeder en hare zuster naar het graf zien dragen; ik heb Mevrouw weten trouwen, juffrouw Clara ter wereld komen, en het is mij gelijk als of ik van de familie deel maakte, zoodanig ben ik haar genegen. Toen, over twintig jaren, Mijnheer bij Mevrouw ter vrijinge kwam, zei ik tot mij zelven: Mocht het toch den goeden God believen, dat hij afgewezen werd! want het hing in mij en ik las het in zijne oogen, dat zij met hem niet gelukkig wezen zou; maar God schikte het anders en Mijnheer trouwde met haar.
Stien liet van verbazing de mand uit zijne handen vallen: al de bloemen lagen in den wegelingGa naar voetnoot(1) verspreid, terwijl hij geruimen tijd met opgesperden mond blijkbaar spreken wilde en niet een enkel geluid hem uit den gorgel kwam.
- Mevrouw ongelukkig met Mijnheer! sprak hij eindelijk, toen de verbijstering over was, wel, Jan, gij lacht met eenen armen Sul als ik!
- God gave, dat gij gelijk hadt, Stien, maar zeg mij, arme sukkelaar, wat gij eigenlijk voor geluk rekent?
- Wel, zeide Stien, men moet niet geheel slim zijn om op deze vraag te kunnnen antwoorden, ten eerste eene goede gezondheid, ten tweede eene goede geldkasse, ten derde eene goede keuken, daarbij een koppel schoone paarden en eene fraaie koets, het dunkt mij, dat dat zoo allemaal dingen zijn, die 'nen mensch nog al gelukkig kunnen maken.
- Arme bloed! onderbrak Jan, toe! voeg er nog eene potflesch genever bij, en zeg dat het al is. Neen, Stien, neen, vriend, gij en zijt er niet; buiten de gezondheid is al de rest dwaasheid wat gij verteld hebt, en goed om aan de hinnen te worden voorgebrokkeld, jongen. Later zult gij dat wel begrijpen, als gij wat ouder geworden zijt.
- 't Is mogelijk, Jan, heel wel mogelijk, dat gij gelijk hebt, maar ik houd toch nog altijd staande, dat eene goede keuken veel doet vergeten; doch met dat al weet ik nog niet, waarom gij wenschen zoudt, dat Mijnheer Arthur zijne nicht niet trouwde.
- Wel juist daarom, jongen, omdat mijnheer Arthur te wel zijnen oom gelijkt; ook al in de wereld geen ander geluk kent, als veel vijffrankstukken te bezitten, eene goede keuken te doen, op de jacht te gaan, wijn te drinken en zoo voorts. Omdat hij ook een lichaam zonder ziel is, die zijne vrouw ongelukkig maken zou: één van die menschen die, zonder het te willen, ja, zelfs zonder het te weten, het leven van een ongelukkig vrouwmensch verwoesten en haar eindelijk aan een steenen beeld zouden gelijk maken, indien de armen en de ongelukkigen haar niet herinnerden, dat de mensch een hart hebben moet. Ja, Stien, jongen, het is niet al goud dat blinkt.
Jan stak het mes in zijnen zak; Stien raapte zorgvuldig de gevallene bloemen op, en onze twee wijsgeeren verlieten den hof, terwijl Stien in zich zelven zeide:
- 't Is verloren, ik heb geen woord verstaan van al hetgene Jan daar gezegd heeft, en ik begin te gelooven dat hij kindsch wordt. Kijk, kijk, het wordt ook precies zijn tijd, maar het ware toch spijtig, want hij is een braaf man en hij heeft zoo veel verstand gehad.
(Wordt voortgezet)