Gedichten van A.J. Janssens.
Gent, S. Leliaert, A. Siffer en Co 1887.
Als 't vonksten opgestoven
Uit mijnen dierbren heerd
Dat glinsterend daarboven
Het sterrental vermeert....
Voorwaar, deze gedachten zijn als zoovele hellichtende starren opgeschoten uit den huiselijken haard van een vroom en gemoedelijk Vlaming; ja, het bovenstaande vers zou als kenmerkend opschrift voor het vriendelijke boek mogen dienen.
Wij hebben hier niet te doen met dwepende zelfbeschouwing, weekelijke gevoeligheid, nevelachtige bespiegelingen, gehuld in ongenietbaren en duisteren woordenpraal.
Men vage eens en vooral het letterveld rein van al die zieke jongelingen, teringachtige meisjes en wanhoopkrijtende Werthers. Ons volk met zijn nuchteren kop en gezonde maag walgt van dien waterachtigen en zouteloozen kost, het is tijd dat het wat meer hart- en zenuwversterkend voedsel worde voorgedischt.
Zouden wij dan den voorkeur geven aan een ruw, ondichterlijk, dierlijk realisme? - Verre zij van ons! Het Vlaamsche volk is steeds even vroom, eenvoudig, gemoedelijk als vroeger, en al wat aandruischt tegen deze hoedanigheden vindt geenen ingang bij ons lezend publiek.
Gewrochten van blijvende waarde zijn steeds eene weerspiegeling, misschien beter gezegd, een getrouwe afdruk van het echte volkskarakter. Weinige dichtwerken beantwoorden in zoo ruime mate aan deze hoofdvereischte als degene van den heer Janssens; helder en vloeiend als het water der beken, munten zij uit door vinding, verbeelding, oorspronkelijkheid; zij zijn vooral een weerklank van den aard, de gevoelens, den godsdienstzin onzer Vlamingen.
Zal ik nu het ontleedmes in ieder dichtstuk steken, om de welgevormde rondheid, de gespierdheid, de evenredigheid der lidmaten, door nauwkeurige ontleding, beter te doen uitschijnen? - Zeker neen. Evenmin wil ik in die geurige en bloemrijke dichtgaarde rondwandelen met snoeimes en hak in de hand, scherp toeziende of ergens geen wild uitspringenden twijg is weg te kappen, of eenig woekerend onkruid uit te wieden.
Ik ben geen bewonderaar van rechtlijnige, nette tuintjes met fijn besneden boompjes en porseleinen bloembedden, veel liever ga ik mij vermeien in het welige, lommerige woud, bevloerd met welriekende kruiden en veelkleurige, wilde bloemen of in 't woest en eenzaam veld, begroeid met ruigte en heggen en op het gevaar af den voet wel eens te bezeeren aan braamen doornstruik.
Overigens vele wijze kunstrechters meenen, dat gedichten meer met het hart dan met het hoofd moeten beoordeeld worden - en wie zoo denkt zal het reinste zielsgenot smaken bij de lezing der gedichten, welke wij zoo onvoorwaardelijk aanprijzen.
Men veroorlove ons eenige dezer dichtstukken hier af te schrijven, om een voorsmaak te geven van de afwisselende, verrassende en aangrijpende schoonheden, die zoo overvloedig in dit boek worden aangetroffen.
Voor den Vlaamschen lezer is over het algemeen de naam van dichter Janssens nog onbekend; men bedriege zich echter niet, het is geen beginneling, voor de eerste maal zijne vlerken openspreidend, wel een reeds geoefend en ervaren schrijver. Tusschen deze gedichten treffen wij er aan, over meer dan dertig jaar vervaardigd! - hoe is het mogelijk dat zulk een talent zoolang verborgen bleef? -
Moeten wij het aan eene zonderlinge schuchterheid toeschrijven, ofwel aan laakbare werkeloosheid? Wat er van zij of niet; wij hopen dat de dichter het ernstig meent met het Méa Culpa tot zijnen dichterengel gericht:
Ik heb u versmaad en verzonden,
Ondankbaar met duizenden vonden;
Mijn vadsige luiheid vermend in de plicht,
Sprong voor en ze snauwde U in 't smeekend gezicht:
‘Geen tijd nu, kom later eens wêer!’
Van geestdrift en zoetheid,
Het spijt mij zoo zeer!...
Doch men zegt, dat de heer Janssens een nijveraar is, welke slechts eenige snippeluren aan de beoefening der poëzij kan toewijden. - Is het wel eene reden om zoo zelden de dichtlier te bespelen?
De Nederlandsche Apollo is niet vijandig aan handel en nijverheid, integendeel, hij wandelt meermaals broederlijk, hand in hand, met Mercurius. In onze groote handelssteden, als Antwerpen, Amsterdam, Rotterdam schijnen de zanggodinnen bij voorkeur hunnen zetel te vestigen en somtijds op de Beurs hunne lievelingen te zoeken. En om van geene geringere namen te gewagen, herinneren wij slechts aan den kousenhandelaar Vondel, den makelaar Helmers, den koopman Tollens.
Het voorbeeld dezer beroemde mannen diene den heere Janssens tot een spoorslag, om hetzelfde voetspoor te drukken, en wij durven dezen dichter eene glansrijke loopbaan voorspellen.
L.M.