een drinkgeld hopen. Maar verder dan tot de stad rijd ik u niet, dat zeg ik u nu reeds.’
‘Tot aan het hotel de France.’
‘Daar zal ik wel voor oppassen; gij hebt mij niets te bevelen. Mijn last luidt slechts dat ik u meenemen zou.’
‘Ik zal mij over u beklagen - het nommer van uw rijtuig ken ik.’
‘Doe het; dan zal ik uw heer vragen of de flesch wijn voor u alleen of voor ons beiden bestemd geweest is; ik geloof, dat de klacht u leelijk zou kunnen opbreken.’
De koetsier lachte na deze woorden schamper en legde de zweep over het paard. Christiaan leunde geërgerd in een hoek en kruiste de armen over de borst. ‘Gemeen volk!’ mompelde hij, daarop verzonk hij in gepeinzen. Het rijtuig had de stad bereikt. De koetsier gelastte bij de eerste huizen zijn passagier om uit te stijgen. Christiaan moest gehoorzamen. De ledige flesch wilde hij in het rijtuig achterlaten; de koetsier verplichtte hem echter die mede te nemen. Christiaan schoof ze in den zak en verwijderde zich met rasse schreden.
Na eene tamelijk lange wandeling door nauwe stegen, bleef hij voor eene kleine brandewijnkroeg staan. Hij bezag het uithangbord boven de half geopende huisdeur, dat den naam ‘Godfried Grafhorst’ droeg; trad den donkeren, morsigen gang in en wierp door de glazen deur een bespiedenden blik in de lage gelagkamer.
Er was niemand in. Hij trad nu binnen; uit de aangrenzende zijkamer, waarvan de deur openstond, klonk hem dadelijk eene schorre, krassende stem in de ooren: ‘Daar komt hij ook, die Christiaan Lam!’ Terstond daarop verscheen op den dorpel der kamer een oude man, wiens puisterig, opgeblazen gelaat door een rooden ringbaard omlijst was.
‘Gij hebt u in langen tijd niet laten zien, Christiaan,’ ging hij voort. ‘Mijnheer Steenhouwer is ook juist gekomen; dus kunnen wij eens eene beraadslaging houden.’
Christiaan trad in de kamer. De rentmeester, die een flesch met water voor zich had staan, ontving hem met een hoogmoedigen groet.
‘Wat is er voor nieuws?’ vraagde hij.
‘Baron Rüdiger is teruggekomen.’
‘Dat weet ik reeds’
‘Wie! baron Rüdiger?’ riep Grafhorst, terwijl hij met eene brandewijnflesch en een paar glazen binnenkwam. ‘De vagebond, die destijds met zijn liefje naar Amerika vertrok.’
‘Wel ja,’ zegde Steenhouwer ongeduldig, ‘ik kom daarom juist hier. Hij is teruggekeerd, niet als een vagebond maar als een rijk man, en ik denk dat de dans nu zal aanvangen. Met mij heeft hij reeds gesproken - hij kent de verdenking en wil zekerheid hebben; wellicht betaalt hij ons eene aanzienlijke som, wanneer wij ons als getuigen aan hem aanbieden. Het plan is spoedig ontworpen: ik ben baron Archimbald nagegaan. Godfried heeft dien dag de bedreigingen gehoord, gij, Christiaan, kunt getuigen dat de baron sinds dien geen rustig uur meer gehad heeft. Wanneer wij dat alles fijn uitwerken, zoodat er geene tegenstrijdigheid in onze verklaringen kan gevonden worden, moeten wij het spel winnen.’
‘Wat zal daarbij voor ons het loon zijn?’ vraagde de hospes.
‘Niets,’ antwoordde Christiaan spottend; ‘de beide broeders zijn één hart en ééne ziel, zij gaan reeds arm in arm.’
‘Werkelijk?’ vraagde de makelaar met zijne gouden horlogeketting spelende. ‘Och! dat was vooruit te zien. Baron Archimbald was van oudsher een huichelaar; hij zal eenige tranen vergoten en daarmede den broeder verteederd hebben. Maar dat beteekent niets....’
‘Het beteekent zooveel, dat baron Rüdiger thans bij ons blijft,’ onderbrak hem de bediende; ‘ik moet zijn koffer uit het hotel de France halen.’
‘Drommels, wanneer men wist wat er in het koffer is,’ zegde Grafhorst, den makelaar met wijd geopende oogen aanstarende. ‘De baron kan zijn geheele vermogen aan goud en edelgesteenten er in hebben. Daardoor waren wij alle drie in eens geholpen.....’
‘Zijt ge gek!’ viel Steenhouwer hem in de rede. ‘Zoo lichtzinnig is men niet, wanneer aan ieder geldstuk een zweetdroppel kleeft. Moet gij maar een koffer halen?’
‘Een klein handkoffer.’
‘Dan blijft hij ook niet lang bij zijn broeder,’ ging de makelaar voort; ‘eenige dagen misschien om te bespieden en uit te vorschen. Zorg slechts dat hij iets vindt, Christiaan, één woord te rechter tijd gesproken, kan het wantrouwen nieuw voedsel geven, en wantrouwen koestert baron Rüdiger, dat weet ik. Zijne zwagers hier zijn geen van beiden zijnen broeder genegen. Zij zullen ons plan ondersteunen zonder te weten en te willen. Wij moeten slechts wachten tot baron Rüdiger weder in de stad is.’
‘Plannen! plannen!’ spotte Christiaan. ‘Kom toch eens met iets beters voor den dag. Ik blijf niet lang meer op het goed - men heeft mij heden morgen reeds met ontslag gedreigd, omdat ik den schoonpapa een oude jood genoemd heb.’
‘Is die ook buiten?’ vraagde de makelaar.
‘Van morgen gekomen.’
‘En hoe lang blijft hij?’
‘Slechts tot van avond,’ antwoordde Christiaan minachtende. ‘Hij had in het priëel zijne brieventasch geopend voor zich liggen, zij was vol banknoten - ja, wanneer men zijn geld had!’
Steenhouwer en de waard wisselden ter sluiks een veelbeteekenenden blik met elkander. ‘Dat is een vrome wensch!’ lachte de makelaar.
‘Baron Archimbald heeft zeker ook veel geld in huis?’
‘Ik geloof het niet; zoodra eene groote som is ingekomen, rijdt de jongeheer naar de stad, om ze den bankier te brengen, opdat de rente niet verloren zou gaan.’
‘Rijdt de schoonvader ook?’
‘Welk een inval!’ lachte Christiaan. ‘Ik zou den oude wel eens op een paard willen zien! Neen, neen, die rijdt in een oud huurrijtuig. Als ik het goed gehoord heb, zal er van avond bij ons eene verloving gevierd worden.’
‘Eene verloving?’ vraagde Steenhouwer verrast. ‘Wie? met wie?’
‘De jonge heer met de dochter van den bankier Stroombeek.’
‘Die slimmert!’ zegde Grafhorst, de glazen weder vullende. ‘Stroombeek moet veel geld hebben en daarbij heeft hij slechts dat eene kind. Baron Erwin zal daar ook wel spoedig een gat in maken.....’
‘Dat geloof ik niet,’ onderbrak hem Christiaan. ‘Die draait ook iederen penning zesmaal om, eer hij hem uitgeeft!’
‘Dus is het van avond verloving,’ zegde de makelaar nadenkend, en zijn blik rustte daarbij stekend op den bediende. ‘De schoonvader viert zeker ook mee feest?’
‘Natuurlijk,’ knikte Christiaan spottend. ‘Bij een familiefeest mag de grijze vader niet ontbreken. Wel beschouwd is toch de oude jood de man, die alles weer aan elkander gelijmd en gesmeed heeft. Ik echter ben dat leven moede,’ ging hij voort, nadat hij zijn glas weder uitgedronken had; ‘breng uwe plannen toch eindelijk eens ten uitvoer, opdat wij zien kunnen wat er van te halen is!’
‘Geduld!’ antwoordde Steenhouwer, thans een barschen toon aanslaande. ‘Met het hoofd kan niemand door den muur breken als hij geen schedel van ijzer heeft. Gij moet voorloopig op het goed blijven en bespieden wat daar voorvalt. Kunt gij wantrouwen en tweedracht zaaien, dan moet gij het niet nalaten; maar doe het zoo, dat men de bedoeling niet merkt. Gij zijt de laatste bediende uit den toenmaligen tijd; baron Rüdiger zal u stellig willen uithooren gelijk hij het ook bij mij gedaan heeft. Spreek dan slechts met halve woorden, laat hem raden dat gij meer weet dan gij zeggen wilt en wanneer hij dan dringend wordt, zegt gij hem, dat hij zich tot mij en den ouden Godfried moet wenden, omdat wij beiden alles weten.’
‘Goed,’ zeide Christiaan, ‘ik wil mijne rol wel spelen als ik maar met zekerheid wist, dat ik er zelf door geholpen werd.’
‘Ik sta er u voor in, als gij u naar mijne voorschriften gedraagt,’ antwoordde de makelaar. ‘Baron Rüdiger moet ons eene groote som uitkeeren.’
Christiaan dronk zijn glas uit, groette en ging heen; de makelaar luisterde met uitgerekten hals naar het wegstervende geluid der schreden.
‘Ik wenschte, dat gij nog op het goed waart,’ zegde hij, ‘met dezen domkop is niet veel aan te vangen. Ik vrees, dat hij onze zaak door zijne domheid meer nadeel doet, dan voordeel aanbrengt.’
‘Zoo dom is hij toch niet,’ antwoordde de waard schouderophalend; ‘ware hij het, dan was hij destijds ook weggejaagd. Hij heeft dadelijk het lieve kind gespeeld en ons uitgelachen, als wij met pak en zak moesten aftrekken. Zijn klagen is eerst begonnen, toen baron Erwin begon mee te spreken; door den jongeheer wil hij zich niets laten bevelen. Wat is er heden avond aan de hand?’
Peter Steenhouwer draaide aan zijn massieven zegelring - zijn blik rustte loerend op de deur.
‘Ik kan er niet bij zijn,’ zegde hij met gedempte stem. ‘Komt er iemand van onze lieden nog van avond hier?’
‘Natuurlijk.’
‘Zoo doe hem het voorstel. Een oude man en een koetsier - de straatweg is eenzaam - de jood is lafhartig - zijne brieventasch moet met banknoten gespekt zijn. Wanneer Kaspar komt, kan hij het ondernemen.’
‘Juist hem verwacht ik.’
‘Des te beter; ik zal morgen hier komen om naar den afloop te vernemen.’
‘En uw aandeel te halen!’ spotte de waard.
‘Wilt gij soms van het uwe afstand doen?’
‘Daar heb ik volstrekt geen plan op.’
‘Welnu! neem dan, als ik u verzoeken mag, wel in aanmerking, dat ik het geheel bijeen houd en bestuur. Binnen kort zal er weder eens een groote slag geslagen worden - Kunt gij juweelen en gouden voorwerpen verkoopen?’
‘Ik kan alles verkoopen,’ antwoordde Grafhorst, zijn rooden neus wrijvende; ‘ik geloof, dat gij nog geene reden gehad hebt om over mij te klagen.’
‘Goed, de zaak is nog niet rijp; later zult gij het nadere vernemen. Zijn er geene zaken gemaakt?’
‘Kleinigheden!’ zegde de waard, terwijl Steenhouwer wat brandewijn in zijn half met water gevuld glas schonk. ‘Gij weet toch, dat groote aanslagen altijd te voren hier overlegd en vastgesteld moeten worden.’
‘En deze kleinigheden breken ons eenmaal den hals,’ antwoordde de makelaar barsch. ‘Om een ellendigen neusdoek of een frak wordt er een gevat en kan hij dan niet zwijgen.....’
‘Wees niet bevreesd,’ onderbrak hem de waard. ‘Onze lieden zijn allen trouw en stom, zij hebben er immers zelf het meeste belang bij. De anderen hebben ook niet geklapt. Eenigen zitten nog achter de Zweedsche gordijnen. - Zij weten, dat wij hen niet in den steek laten, als zij er uit komen.’
‘Maar ik wil deze kleinigheden niet!’ viel Steenhouwer uit. ‘Zeg dat aan Kaspar. Iedereen is niet in staat om een scherpzinnigen onderzoeksrechter bij den neus te leiden en heeft deze eens een spoor gevonden, dan volgt hij het ook, tot.....’
‘Dan is het immers nog tijd onze schaapjes in veiligheid te brengen,’ viel Grafhorst hem spottend in de rede.
‘Daar verlaat ik mij niet op. Hoe staat gij met de politie?’
‘Op den besten voet!’
‘Komt zij niet bij u in huis?’
‘Dat kan ik haar niet verbieden,’ lachte de waard; ‘integendeel, het doet mij genoegen, dat zij nu en dan een glaasje bij mij vatten. Zij kunnen zich dan met eigen oogen overtuigen, dat hier slechts fatsoenlijke lieden verkeeren. Gelijk gezegd is, maak u niet ongerust. Mocht het