‘Ik zegde het u reeds - in mijne slaapkamer.’
‘Mag uw dienstmeisje deze kamer betreden?’
‘Zij komt er elken dag in om ze in orde te brengen.’
‘Dus is het ook mogelijk....’
‘Neen, mijnheer, de ring lag in een juweelkistje en dit stond in de gesloten commode....’
‘Die wellicht gemakkelijk te openen is, mejufvrouw: maar daarvan wensch ik mij te overtuigen.’
‘Volg mij,’ sprak zij na eene korte aarzeling, stond op en voerde hem in de aangrenzende kamer - haar slaapvertrek. In hare zenuwachtigheid bemerkte zij niet den zegevierenden lach, die om zijne lippen speelde, als hij den onderzoekenden blik in alle hoeken der zeer eenvoudig gemeubelde kamer liet zweven.
Hij nam haar den sleutel der commode uit de hand.
‘Welke schuiflade?’ vraagde hij.
‘De bovenste.’
De makelaar beschouwde den sleutel opmerkzaam en stak hem in het slot; hij liet de veer eenige malen spelen en trok daarop de schuiflade uit.
‘Hier staat het kistje,’ zegde de weduwe. ‘Als het meisje zoo onbeschaamd geweest was met valsche sleutels het slot te openen, had zij meer dan den enkelen ring genomen.’
‘Geld bewaart gij hier niet in?’
‘Neen, ik heb ook niet zooveel, dat ik het niet gemakkelijk in den zak zou kunnen dragen; ik leef, gelijk men pleegt te zeggen, van de hand in den tand.’
Steenhouwer duwde de lade langzaam weder dicht en liet nogmaals de veer spelen, daarna trok hij er den sleutel af.
‘Het slot is in orde,’ zegde hij; ‘dit zou niet het geval zijn als het met een valschen sleutel of een ander werktuig geopend ware geworden.’
Hij wilde haar den sleutel teruggeven, doch liet dien - schijnbaar door onhandigheid - vallen en als hij zich nu bukte om hem op te rapen, wierp hij een snellen, sluikschen oogslag onder het ledikant, waar de ijzeren kist stond.
‘Gij zijt dus nu overtuigd, dat mijne verdenking gegrond is?’ vraagde juffrouw Grube, als zij in de woonkamer teruggekeerd waren. ‘De ring is bij de laatste bezichtiging teruggehouden geworden, zonder dat ik zulks bemerkte.’
De makelaar had nog den tijd niet gehad een antwoord op deze bemerking te geven, als de deur onstuimig geopend werd en Jacob Wilfert met een verhit gelaat verscheen. Zonder den makelaar met een blik te verwaardigen, ging hij op de weduwe af, wier aangezicht doodsbleek werd.
‘Gij hebt gewaagd mijn kind van een diefstal te beschuldigen?’ dus bruiste hij op. ‘Welke bedoeling hebt gij daarmede? Meent gij u daardoor het beste van den dank te kunnen ontslaan, dien gij mijne dochter schuldig zijt? Wij hebben nooit dank van u verwacht; het was ook enkel eene komedie van u, dat gij mijne dochter den ring wildet schenken. Hoe durft gij het wagen de eer van mijn kind aan te tasten, gij, die zelve geene eer kent? Ik zal u aanklagen.... gij zult mij voor het gerecht rekenschap geven.....’
‘Wees bedaard,’ viel Steenhouwer den opgewonden man kalm in de rede; ‘juffrouw Grube zal de zaak niet verder vervolgen - de eer uwer dochter wordt dus op geenerlei wijze bedreigd.’
‘Maar u heeft zij de geschiedenis verhaald, niet waar?’ ging Wilfert woedend voort. ‘Zij zal ze aan iedereen verhalen en daarbij zou ik den mond houden?’
‘Gij zult wel moeten zwijgen,’ antwoordde de weduwe, die hare tegenwoordigheid van geest weer herkregen had, hoonend. ‘Als hier huiszoeking gedaan wordt, zou de ring in uwe woning gevonden kunnen worden en dan is het met uwe verontwaardiging uit. Mij is de zaak even onaangenaam als u, want ik heb Helena zeer lief gehad en haar nooit tot eene slechte daad in staat geacht; mijn vertrouwen is bitter bedrogen geworden.’
‘En dat durft gij mij in het gelaat zeggen?’ riep Wilfert, de vuist opheffende. ‘Gij, Godvergeten wijf! Als ik met u onder vier oogen was.....’
‘Bedaar, bedaar!’ vermaande de makelaar, die haastig tusschen beiden getreden was. ‘Met scheldwoorden en bedreigingen kunt gij de eer uwer dochter niet verdedigen. Juffrouw Grube heeft den ring vermist en gelooft nu, dat het niet mogelijk is, dat iemand anders hem weggenomen heeft. Ik ken u en weet, dat gij altijd een eerlijk man geweest zijt; ik zal de zaak onderzoeken en ik hoop, dat ik er in gelukken zal den dief te ontdekken. Vooreerst hebt gij derhalve geene reden om zulk een geweld te maken; wacht geduldig den uitslag van het onderzoek af.’
Jacob Wilfert hield den blik strak op hem gevestigd - hij scheen in zijne herinneringen na te vorschen, waar hij dezen man reeds zou kunnen ontmoet hebben.
‘Waart gij niet de rentmeester van den baron van Weniger?’ vraagde hij na eene poos.
‘Ja, en gij waart destijds boschwachter.’
‘O, dan.....’
‘Stil! geen woord meer! Wij hebben hier met het verleden niets te maken!’
‘Vraag den praalhans toch naar zijne geheimen!’ spotte de weduwe. ‘Hij beweert een geheim te kennen, dat hem rijk maken kan; als het waar was, had hij al lang het geld opgenomen, dat hem voor de voeten ligt.’
‘Wat gaan u mijne geheimen aan?’ bulderde Wilfert ‘Gij hebt mijne dochter willen uithooren, en daar u zulks niet gelukt is, spuwt gij nu uw venijn op het arme meisje. Gij moest van schaamte in den grond verzinken, als gij natuurlijk nog schaamtegevoel bezat! Wilt gij uwe beschuldiging terugnemen?’
‘Ik heb niemand beschuldigd! Ik uitte een vermoeden, meer niets. Als Helena zich daardoor getroffen gevoelt dan....’
‘Gij zoekt thans uitvluchten, omdat gij de gevolgen vreest. Laat huiszoeking doen..... gij zult in mijne woning niets vinden wat oneerlijk verkregen is!’
‘Dat geloof ik ook,’ zegde de makelaar op een toon, die beiden verzoenen moest. ‘Laat ons er niet meer over spreken; ik wil trachten licht in de zaak te brengen en ik hoop, dat ik er in gelukken zal. Wij allen willen ons voorloopig tot geheimhouding verplichten, dan kan de eer van het meisje niet benadeeld worden.’
‘En wee de tong, die haar belasteren wil!’ riep Wilfert, de magere vrouw met van woede vlammende oogen aanziende. ‘Ik stel u voor alles verantwoordelijk, vrouw. Gij hebt het eerst de verdenking uitgesproken.....’
‘En opdat ik niet in de noodzakelijkheid zou kunnen komen zulk eene verdenking nogmaals te moeten uitspreken, zeg ik u de woning op!’ viel zij hem krijschend in de rede. ‘Op het einde dezer maand vertrekt gij!’
‘Zoodra ik eene andere woning gevonden heb, zal ik dit drakenhol verlaten,’ antwoordde hij. ‘Maar geloof daarom niet dat alles tusschen ons afgedaan is.’
‘Nu geene bedreigingen meer,’ vermaande de makelaar. ‘De waarheid moet aan den dag komen; maar het is noodig dat gij u naar mijne orders schikt, anders blijven mijne bemoeiingen zonder vrucht.’
Een tamelijk luid kloppen op de deur belette Wilfert een antwoord te geven; op hetzelfde oogenblik verscheen Rüdiger op den dorpel.
De weduwe herkende hem terstond - zij snelde hem te gemoet alsof zij bij hem bescherming wilde zoeken. Vol verwondering rustte zijn blik op de beide mannen.
‘Ik wilde u een kort bezoek brengen,’ sprak hij. ‘Weimar zal u reeds gezegd hebben, dat ik gisteren middag aangekomen ben. Maar als ik u stoor, dan.....’
‘Neen, neen, in het geheel niet, Rüdiger,’ antwoordde zij haastig, terwijl zij hem beide handen reikte. ‘Deze heeren wonen in huis; wat ik met hen te bespreken heb, heeft geenen haast.’
‘Neen, volstrekt niet, heer baron!’ zegde de makelaar met eene buiging. ‘Gaat gij mede, Wilfert; wij willen hier niet storen?’
De muziekant volgde werktuigelijk den makelaar, die langzaam den trap opklom; de plotselinge ontmoeting van den baron scheen Wilfert geheel in de war gebracht te hebben.
‘Gij woont een trap hooger?’ vraagde Steenhouwer, als zij de eerste verdieping bereikt hadden.
‘Ja. Gij woont dus ook in dit drakennest?’
‘Sinds eenige dagen,’ antwoordde de makelaar, terwijl hij de deur zijner woonkamer opende. ‘Treed binnen, ik zou nog wel een paar woorden met u willen spreken.’
Wilfert schudde wel het kale hoofd, maar hij voldeed toch aan de uitnoodiging en nam ook plaats op den stoel, dien Steenhouwer hem aanbood.
‘Bekommer u niet verder om die geschiedenis met den ring,’ dus nam de makelaar het woord, nadat hij uit eene kas eene dikbuikige flesch en twee glazen genomen had; ‘de zaak zal in ieder geval tot klaarheid komen en juffrouw Grube zal u en uwe dochter verschooning moeten vragen.’
‘Dat verachtelijke wijf!’ viel de muziekant weder uit. ‘Zij heeft mijne dochter als gezelschapsjuffrouw gebruikt, om zich den tijd te verdrijven, en er nooit aan gedacht, zich daarvoor erkentelijk te toonen. Ik heb haar van den beginne af niet mogen lijden, doch naar mijne waarschuwing werd niet geluisterd!’
‘Scheld toch niet langer op die vrouw,’ vermaande Steenhouwer, terwijl hij de glazen vulde; ‘want ik ben overtuigd, dat zij den ring werkelijk vermist.’
‘En nu kan alleen mijn kind dien gestolen hebben?’
‘Zij weet niet, wie zij anders verdenken kan; maar ik zal er voor zorgen dat de eer uwer dochter van dezen smet gezuiverd wordt. Hebt gij den baron Rüdiger van Weniger weder herkend?’
Jacob Wilfert nam het glas op en hield het onderzoekend onder zijn glimmenden, lichtrooden neus.
‘Echter Jamaïca-rum,’ mompelde hij.
‘Echt en onvervalscht! Maar ik vraagde u..’
‘Wel natuurlijk heb ik hem weder herkend. Wat wil hij hier?’
‘Nu, als men dertig jaren in het buitenland geweest is, ziet men gaarne eens zijn vaderland terug,’ antwoordde Steenhouwer, met zijne gouden ketting spelende. ‘En voornamelijk dan als men het buiten tot iets gebracht heeft.’
‘Dat was toenmaals een booze tijd,’ merkte Wilfert nadenkend aan.
‘Vijf jaren later was het nog erger gesteld,’ antwoordde de makelaar, wiens blik doordringend op het gelaat van den muziekant rustte. ‘Herinnert gij u nog den dag, waarop baron Theobald doorschoten werd?’
Jacob Wilfert hief haastig het hoofd op.
‘Hebt gij het gezien, hoe hij doodgeschoten werd?’
‘Neen, maar gij kent den man, die de daad begaan heeft!’
Angst en ontsteltenis spiegelden zich eensklaps zoo duidelijk op het gelaat van den muziekant af, dat Steenhouwer aan de gegrondheid van zijn vermoeden niet meer twijfelen kon.
‘Wie heeft u dat gezegd?’ riep Wilfert. ‘Hoe komt gij aan die veronderstelling?’
‘Bah! hebt gij zelf niet destijds het eerste het gerucht in omloop gebracht?’
‘Welk gerucht?’
‘Dat de zelfmoord van den baron eene leugen was.’
‘Het was ook eene leugen.’
In de oogen van den makelaar flikkerde eene straal van blijdschap, en zijne hand beefde, terwijl hij het glas van Wilfert weer vulde.
‘Als gij dat zoo stellig verklaart, moet gij toch ook den dader kennen!’ zegde hij.
De muziekant streek met de hand eenige malen over de oogen; zijn spotachtige lach bewees, dat hij thans de bedoeling van Steen-