De Slachtoffers der Wetenschap.
Met hoevele veroveraars, helden en overwinnaars zijn wij niet van kindsbeen af bekend geworden! Wij kennen hen bij name. Wij mogen hunne groote daden vooral niet vergeten. Wie kent dan ook Alexander, Caesar, Richard Leeuwenhart, den Cid, Hendrik IV, Lodewijk XIV, Wallensteyn, Napoleon niet? Hunne namen vervullen de wereld en stonden met groote letters gedrukt in onze geschiedboeken. Ach, wat weten wij van die andere helden, veroveraars en overwinnaars, die dikwijls in vergetelheid weggescholen kunstenaars, onderzoekers, arbeiders, die op hunne wijze het aanzien der wereld veranderd hebben?
Hebben wij niet aan hen en aan de trouwe arbeiders en onderzoekers aller hemelstreken en aller tijden de beschaving te danken, die wij thans genieten? Inderdaad. Wat zijn wij anders dan de gelukkige, erfelijke bezitters van dat groote gebied, dat zij, de eeuwen door, hebben ontgonnen en bebouwd, en wie plukken er de vruchten van, zoo wij het niet zijn?
Welk een onderricht, welke voorbeelden verschaft ons het verhaal van hun leven, hunne inspanning, hun strijd!
Willen wij weten op welke wijze groote dingen tot stand komen, dan moeten wij hen aan het werk zien, hunne veerkracht, volharding en onverzettelijkheid met eigen oogen kunnen waarnemen.
Hooren wij Newton, hij zal ons zeggen, dat hij zijne ontdekkingen heeft gedaan ‘door er maar altijd aan te denken.’ Buffon roept: ‘Genie? - Genie is geduld.’ Allen spreken bovendien een en dezelfde taal. Arbeid en volharding is hunne gemeenschappelijke leuze.
een bruidsstoet in de middeleeuwen, naar eene schilderij van hendrik heim.
Met den tijd wordt, als men maar geduld heeft, het moerbezieblad in zijde veranderd, leert een Indisch spreekwoord. Newton schreef zijne ‘Chronologie’ vijftienmaal over, voordat hij voldaan was. Michel Angelo werkte voortdurend door, stond dikwijls 's nachts op, om te werken en at in der haast. Veertig jaren lang zat Buffon dagelijks vijf morgenuren en vijf avonduren aan zijn lessenaar te schrijven. Montesquieu zeide eens van een zijner werken: ‘Gij zult het zeker binnen eenige uren uitlezen; maar ik verzeker u dat mijn haar grijs geworden is van den arbeid, dien ik er aan besteed heb.’
‘Zij, die meenen dat men slagen kan zonder arbeid, moeite en strijd, - zoo heeft Franklin gezegd - moeten vast giftmengers zijn.’
Maar welk doel de mensch ook najage, hij moet zich niet alleen tot den arbeid schikken, hij moet ook leeren bezwaren te overwinnen, struikelblokken weg te ruimen. Wat hij ook onderneme, hij moet worstelen om te slagen en te overwinnen in het strijdperk zijn levens. En wie van strijd spreekt, spreekt van gevaar en ongeluk.
Wil de landontdekker nieuwe, onbekende streken doorreizen, zeeën en meren oversteken, het gebied der aardrijkskunde uitbreiden, de planten- of bloemenwereld van vergelegen landen onderzoeken, dan zullen zich allerlei gevaren voor hem opdoen. Storm en vreemdelingschap, menschen en dieren, honger en dorst, verraad en vervolging zullen zijne vijanden [z]ijn
***
Hoevele weetgierige onderzoekers, van Plinius den Oude af, hebben niet den dood gevonden, sneuvelende voor de wetenschap, gelijk anderen 't deden voor vorst, eer of vaderland, en martelaars 't deden voor het geloof! De geschiedenis van Plinius is de eeuwige geschiedenis van den door de wilde natuurkrachten verbrijzelden mensch. Hij is te Micene, en daar ziet het opmerkzaam o g des onderzoekers eene wuivende pluim van rook boven uit den top van den Vesuvius te voorschijn komen. Hij scheept zich in en begeeft zich naar de huizen, die aan den voet des kraters liggen, ten einde daar het grootsch natuurverschijnsel meer van nabij te bezien en te bestudeeren. De schepen worden door een gloeienden aschregen overvallen, die heeter wordt naarmate men nadert. Gloeiende steenen komen hier en daar in zee neder. De verschrikte stuurman wil den boeg wenden en de gevaarlijke plek ontvluchten. Maar Plinius antwoordt met die bekend geworden spreuk: ‘De fortuin staat hen bij, die durven.’ De natuuronderzoeker stapt aan wal en beschouwt van verre de dreigende vuurbrakingen van den krater. Hij legt zich te rusten in eene woning, maar de aardbeving en een regen van steenen nopen hem bij het aanbreken van den dag te vertrekken. Plinius en zijne metgezellen leggen zich kussens op het hoofd, om zich zoo te beveiligen tegen de steenen, doch de lavastroomen, die van alle kanten tot in zee nedervloeien en de lucht met vlammen en gassen vervullen, worden hun te machtig en het wordt eene algemeene vlucht. Plinius echter houdt stand aan de kust: daar staat hij in eene wolk van zwaveldampen. Hij voelt zich benauwd, laat zich door zijne slaven vasthouden en valt bewusteloos neer. Twee dagen later vond men zijn lijk, ongeschonden, zonder wond, gansch gekleed. Hij scheen eerder te slapen, dan den dood gevonden te hebben.
Sedert dat merkwaardige voorval hebben dorst naar kennis, liefde voor de natuur, toewijding aan de wetenschap nog wel andere slachtoffers gemaakt.
***
Op elk gebied zelfs op dat der sterrenkunde zijn helden opgestaan en martelaars gevallen. De abt Jean Chappe d'Auteroche, een der jongste leden van de Fransche Academie, werd door dit lichaam naar Tobolsk in Siberië gezonden, om den doorgang van Venus waar te nemen, die er op den 6den Juni van het jaar 1761 te zien zou zijn. Hij kwam gemakkelijk te St. Petersburg; maar vandaar naar Tobolsk was de reis vrij wat moeielijker. In twaalf dagen moest de sterrenkundige meer dan