De zwervers.
Het is lang geleden, dat hij haar stal. Toen mocht zijne stem nog helder en klankrijk heeten, en waren de vingeren, die haar op de viool begeleidden, nog vlug en veerkrachtig. Toen was hij wel reeds oud, maar het zilver zijns baards loste nog slechts schaars uit op het glimmend zwart.
Het was op eene jaarmarkt, verre in het Zuiden van Frankrijk. Hij speelde er op zijne viool en zong met zijne volle basstem de slepende en lichtweemoedige liederen van zijn vaderland, het gemoedelijke Germanië. Vóór op eene kermistent bemerkte hij een lief klein meisje, dat met onzekere voetjes danste op de maat der muziek. Wat trof hem zoo in dat onschuldig schepseltje? Herinnerde hem dat kindje aan zijn dochterken, dat eens zijn tr[o]ts en zijn troost was? Want, ook hij, de oude zwerver, had eens eene geliefde vrouw en een teerbemind kind. Maar beiden waren heengegaan naar het land der ruste, waar de goede God Zijne vermoeide kinderen vaak vroeger roept dan die, welke Hij schier van alle aardsche lasten onthief.
Neen, iets anders trok de aandacht des vioolspelers onweerstaanbaar sterk op die kleine danseres. Dit lieftallig wezentje was geen kind uit die zwerverswereld, geene dochter van barakspelers: het was een gestolen kind. Mocht die kortzichtige, gapende menigte in het opgesierde maagdeken niets anders zien, dan een ontluikend talentje uit de kunstenmakerswereld; hij, de man van veeljarige ondervinding, ontdekte aanstonds in houding en trekken der kleine de hoogere afkomst.
Als eene bliksemschicht voer het door zijne ziel: Op mijne beurt wil ik dit kind stelen, niet om het te bezitten en weg te voeren, maar om het zoo mogelijk terug te leiden onder het ouderlijke dak.
Hij bespiedde een onbewaakt oogenblik, sprak met het meisje, erlangde daardoor de bevestiging van zijn vermoeden en lokte haar aanstonds mede.
Zij volgde den vriendelijken man gewillig en was blijde het midden te verlaten, waarin zij slechts de smarten eener kleine martelares gekend had. Edoch, de zwervende muziekant gelukte er niet in uit het schepseltje, dat nauwelijks iets meer dan snappen kon, eenig naricht nopens hare afkomst op te vangen. Naarmate zij opwies, kwamen de herinneringen der prilste jaren echter van lieverlede terug. Zij zag in hare verbeelding, ofschoon onduidelijk, het groote huis weder, waarin zij geboren was en hare drie eerste levensjaren gesleten had. Zij herinnerde zich een liefdevol aangezicht, dat dikwijls over haar heengebogen was geweest en een klein meisje, waarmede zij in één beddeken sliep. Zij had een flauw gedacht van vele menschen, paarden en vogels, die in dit uitgestrekte huis verbleven en een voor haar toen eindeloozen hof, die het omgaf.
Zij kon niet verklaren uit welk gewest zij herkomstig was, maar de oude muziekant, dien zij nu grootvader noemde, ontdekte, dat zij in hare eerste kinderjaren een soort van Nederduitsch moest gesproken hebben. De woorden, die zij zich van deze taal nog te binnen brengen kon, had zij niet van hare roovers, die Franschen waren, kunnen aanleeren. Daarom had de oude muziekant sinds jaren in de Rijnlanden gezworven, om de ouders van zijn pleegkind te ontdekken. Dikwijls had hij gemeend op het rechte spoor te zijn, doch was telkens teleurgesteld geworden, zonder dat dit echter een bitter nawee in zijn noch in haar gemoed achtergelaten had; want langzamerhand waren zij zoo aan elkander gehecht geraakt alsof geene veronderstelde maar de hechtste banden van bloedverwantschap hen beiden vereenigd hadden. De oude vioolspeler had zijne pleegdochter leeren zingen en waar zij hunne kunst hooren lieten, waren zij steeds welkom en werden mild bedacht. Tusschen de vele liedjes, die de zoogezegde grootvader aan zijne kleindochter leerde, was er een dat zij zich duidelijk herinnerde dikwijls uit den mond gehoord te hebben van de vrouw, aan wier boezem zij als een getroeteld kindje gesust was geweest. Dit gezang, dat zij het lied harer moeder noemde, was haar boven al de andere lief en zij kon het niet zonder aandoening voordragen.
Zoo verliepen jaren en was zij van een kind tot eene aankomende en bloeiende maagd opgegroeid, die alles, tot zelfs eene vrij ontwikkelde geleerdheid aan den ouden violist te danken had. Doch, ging voor haar de Lente naar den Zomer over, voor hem was de Herfst reeds in den Winter veranderd. Dit bekommerde den ouden man. Zou hij sterven moeten, vooraleer datgene bereikt te hebben, wat hij zich tot zijn levensdoel gesteld had? Wat zou er van dit lieve kind geworden, indien de dood hem van hare zijde rukte?
Die pijnigende gedachten kwelden sinds eenigen tijd gestadig zijne ziel en hielden hem ook bezig, toen hij, op zekeren avond, na eenen ganschen dag zwervens, in de Limburgsche heide op een heuveltje te rusten zat. Zijn pleegkind was van vermoeienis aan zijne zijde ingesluimerd en leunde met het hoofdje tegen zijnen schouder. Ja, hij was nog altoos daar om haar tot steun te verstrekken. Maar weldra.... Droeviger gestemd dan ooit, vouwde hij de vereelte, bevende handen en zond voor hare toekomst een vurig gebed tot God.
Dan, een zoete droom kwam de sluimering der maagd veraangenamen: zij neuriede zacht het lied harer moeder en een milde glimlach kwam hare lieve trekken nog verhelderen. Toen zij daarop ontwaakte en de oude man haar vroeg wat zij gedroomd had, wilde zij niet antwoorden, maar zij sloeg de armen liefdevol om zijnen hals, omhelsde hem met kinderlijke teederheid en zegde dat zij hem nooit, nooit verlaten zou. Dan nam zij de viool op, legde den arm des ouderlings om haren hals, en beiden gingen hunnen weg voort naar het dorp in het verschiet.
Zwijgend, maar toch zoo zalig te moede, als moest hun iets verrassends overkomen, schreden zij voort. Vriendelijk en zich zacht badend in den rozerooden avondgloed lag het dorp voor hen. Weldra had het paar de eerste woning van het plaatsje bereikt: eene schoone heldergewitte landhoeve, die als tot binnentreden scheen te nooden.
Waarom greep het meisje den arm haars geleiders vast? Wat deed haar zoo ontroeren? Kende zij dat huis? Maar, hoor? Welke tonen klonken daar binnen? Was dat niet het lied harer moeder?....
Koortsachtig greep zij de hand van den ouden man en trok hem voort naar de hoeve. Hij vroeg, maar zij antwoordde niet en liep, meer dan zij ging, met hem door de geopende deur naar binnen. Daar bleef zij plots als van den bliksem getroffen staan en ook de oude man zocht met sidderende hand een steun aan den muur.
Een meisje, geheel gelijk aan de jonge zwervelinge, stond voor hen. Gestalte, houding, wezenstrekken, het was alles haar zoo verrassende evenbeeld, dat het hen schier met eene soort van ontzetting beving. Dit meisje aanzag hen eerst met verbazing, legde toen als werktuigelijk het bord neer, dat zij bezig was met afdrogen, wilde spreken, maar stokte en liet slechts een gesmoorden, on verklaarbaren kreet hooren.
Eene doodelijke bleekheid overtoog het gelaat der jeugdige zwerfster, zij sloeg de handen tegen het hart en mompelde met verstervende stem: O, mijn droom! mijn droom! Toen wankelde zij, maar met een schreeuw, helder en juichend als een jubelgalm, snelde de dochter des huizes toe en de arme zangster zonk zacht in de armen harer tweelingzuster. Eindelijk had zij haar te huis weergevonden; een te huis, waar weergalooze ouderliefde en zustermin haar wachtte, een te huis, waar den ouden muziekant eene zachte rustplaats voor zijn levensavond gespreid werd.
Als gij in de Limburgsche heide komt en daar eene heerlijke pachthoeve vindt, waaruit u des Zondags bij den zonneondergang twee schoone meisjesstemmen tegenklinken, die een treffend en slepend lied zingen, door eene onvaste, maar kundige hand op de viool begeleid dan kent gij dit huis.