handschrift een oud mannetje aan, dat deftig aan een grooten lessenaar zat, die beladen was met papieren. Het mannetje wreef zijnen bril af, nam het manuscript, waarvan hij eenige bladzijden las, en wierp het toen met verachting op de toonbank neder, terwijl hij spottend aanmerkte dat hij zich met dergelijke vodderijen niet ophield.
Teleurgesteld verliet Ulrich den winkel om zijn geluk een weinig verder bij een anderen uitgever te beproeven. Deze had niet zoodra den titel gezien, of hij gaf het handschrift aan den ongelukkigen schrijver terug met den raad zich voortaan met ander werk dan letterkundigen arbeid bezig te houden.
Eene derde poging gelukte niet beter; de uitgever wilde Ulrich zelfs niet te woord staan.
Zoo werd aan al de schoone verwachtingen van den armen jongen de bodem ingeslagen, en ondervond hij voor het eerst van zijn leven wat de wereld in werkelijkheid is. Het was een bitter ontwaken uit een zoeten droom, maar gelukkig had Ulrich in den grond een goed hart, en stelde hij al zijn vertrouwen in de goddelijke Voorzienigheid. Hij keerde treurig naar zijne herberg terug, en sloot zich in zijn kamertje op, waar hij eens ernstig begon na te denken over alles wat hem dien dag overkomen was. Om de waarheid te zeggen, begon hij een weinig aan zijne talenten te twijfelen, en overwoog of hij niet beter had gedaan met in het ouderlijke huis te blijven, waar hij ten minste niet zoo beschimpt en vernederd zou geworden zijn. Eén enkele dag te Hamburg had meer invloed op hem gehad dan al de vermaningen, die zijn vader hem jaren en jaren gegeven had. Inderdaad is de ondervinding de beste leermeesteres.
Ulrich bracht een onrustigen nacht door; alles wat hij den vorigen dag ondervonden en geleden had, speelde hem door het hoofd, en aanhoudend klonk hem het spottend hoongelach der uitgevers in de ooren.
Den volgenden morgen ontving hij eene uitnoodiging van zijn oom om zich ten drie ure aan zijn hotel te vervoegen. De laatste vier en twintig uren hadden zijne gedachten aanmerkelijk veranderd, en nu was het slechts verlegen en bedeesd dat hij zich bij zijn oom aanmeldde.
De wakkere raadsheer was aan den haard gezeten; hij ontving zijn neef zeer vriendelijk, drukte hem hartelijk de hand, en wenschte hem geluk met zijne nauwgezetheid. ‘Wat ik met u te bepraten heb, beste jongen,’ zeide hij, ‘kan evengoed aan tafel geschieden. Laten we dus maar gaan eten, en pas op dat ge de spijzen niet koud laat worden.’ - Ulrich liet zich dit geen tweemaal zeggen; de maaltijd was overheerlijk, en hij deed er alle eer aan. De raadsheer ondervroeg hém over zijne familie, zijn dorp, zijne bezigheden, en bracht eindelijk het gesprek onbemerkt op het beroemde handschrift. Toen dit eenmaal op het tapijt gekomen was, begon Ulrich, bij wien ook de wijn begon te werken, aan het doorslaan. De uitgevers waren volgens hem even zoovele domooren, die eens groot spijt zouden hebben, dat zij zijn genie miskend hadden. Oom hield zich goed en zeide dat meesterstuk wel eens te willen zien. Ulrich haalde vol ijver het handschrift uit zijn zak, en bood het zijn oom aan. Deze begon het eerst met aandacht te lezen, maar weldra sloeg hij de bladen al sneller om tot groote verbazing van Ulrich, die al zijne bewegingen met een angstig ongeduld volgde.
‘Waarlijk, mijn jongen,’ zeide de grijsaard glimlachend, ‘ik wist niet dat ge zoo goed kondt schrijven.’ -
Toen de maaltijd afgeloopen was, gingen beiden in het hoekje van den haard zitten.
‘Vertel me nu eens, beste neef,’ begon de raadsheer ernstig, ‘wat u lekkerder heeft gesmaakt, het brood en de kaas van gisteren of het maal van vandaag?’
‘Wel, oom, natuurlijk het maal van vandaag,’ antwoordde Ulrich openhartig; ‘vooral omdat het in uw gezelschap was;’ voegde hij er vleiend bij.
aangeschoten, door c.f. deiker.
De oom glimlachte.
‘Welnu, beste jongen,’ sprak hij, ‘zoo ge wilt, zal ik u het middel toonen om alle dagen even lekker te smullen als nu... geef me uw handschrift eens.’
Ulrich nam het spoedig van de tafel, en reikte het aan zijn oom over. Deze nam het en wierp het in den haard, midden in de vlammen.
‘Oom, beste oom, wat doet ge?’ riep Ulrich vol ontzetttng, en sprong op om zijn dierbaar handschrift te redden.
‘Het eerste wat ge te doen hebt, is al dien onzin op te ruimen,’ sprak de raadsheer, en hield den arm zijns neefs tegen.
Binnen eenige seconden was het miskende meesterstuk tot asch verteerd. Ulrich zat verplet op zijn stoel, en twee tranen biggelden hem langs de wangen.
Nu nam de grijsaard het woord, en zeide:
‘Ja, mijn vriend, vóór alles moet ge het offer brengen van die vodderijen. Na hetgeen ik er van gelezen heb, meen ik u een waren dienst te bewijzen met die zotheden te vernietigen, die u maar belachelijk zouden maken.
‘Maar laten we eens ernstig samen redeneeren. Uwe moeder, mijne geliefde zuster, heeft u aan mijne zorg toevertrouwd; ik zal dat vertrouwen niet beschamen, maar dan moet ge ook voor altijd aan die zotte dingen vaarwel zeggen, en in alles mijnen raad opvolgen. Als een arme jongen ben ik hier gekomen, en door vlijtig en onophoudelijk werken heb ik het zoover gebracht. Dat moet gij ook doen, en daarin zal ik u helpen. Gaarne had ik gezien dat ge bij het bedrijf van uwen vader gebleven waart; maar omdat dit u zoo tegenstaat, wil ik u wel op mijn kantoor nemen, en kunt ge u op den handel toeleggen; dat is ook een schoone stand. Gij schrijft heel netjes en uwe moeder bericht me dat ge het boekhouden ook verstaat. Welnu, van dit oogenblik af kunt ge in mijn huis wonen, en zal ik u een goed inkomen geven. Wees ijverig en volg steeds mijnen raad, en ge zult het ver brengen; immer zult ge in mij een vriend en vader vinden. Neem nu geen overhaast besluit, maar denk er eens goed over na. Ga nu heen, en maak eens eene wandeling door de stad, en kom dan morgenochtend terug, het zij om afscheid te nemen, of wel, zoo mijn voorstel u aanstaat, om bij mij te blijven leven.’
Ulrich verliet zijn oom, en ging heen, door allerlei gevoelens geslingerd. Al hadden de woorden van zijn oom diepen indruk op hem gemaakt, zoo waren zijne dwaze en overspannen denkbeelden toch nog niet geheel uit zijnen geest verdwenen. Zoo wandelde hij doelloos voort, en liep de eene straat in, de andere uit. Maar langzamerhand namen zijne gedachten eene andere wending. Met bewondering aanschouwde hij het gewoel en de drukte der rijke koopstad, de ontelbare schepen in de haven en de rijkvoorziene pakhuizen en magazijnen. Hij gevoelde achting voor den koopmansstand, die aan zoovele duizenden brood en werk geeft en de volkeren van den ganschen aardbol met elkander in betrekking brengt. Hij zag zich zelven in zijne verbeelding rijk, geëerd, zijne schepen naar alle streken heenzendend en aan het hoofd van een dier bloeiende kantoren, 's Avonds keerde hij naar zijne herberg terug, vast besloten een nieuw leven te beginnen, sliep in éénen adem door tot den volgenden morgen, betaalde toen zijne vertering, en begaf zich naar zijn oom om zich tot diens beschikking te stellen. Na eenige maanden was de beroemde schrijver een der ijverigste en bekwaamste klerken van zijn oom geworden. Deze, vol vreugde over zijn goeden wil, gaf hem een deel in de winst. Na verloop van twee jaren trok de waardige raadsheer zich geheel uit het openbare leven terug, en stelde zijn neef aan het hoofd van zijn aanzienlijk handelshuis.
Ulrich, rijk, geëerd, bij allen hoog in aanzien, werd een der voornaamste kooplieden van Hamburg, en eindelijk op zijne beurt raadsheer der stad. Dankbaar zegende hij de nagedachtenis van zijn oom, zoo dikwijls hij aan zijne jeugd dacht en aan het verbrande handschrift. -