De wijnkooper had echter toevallig door een tegenover de deur hangenden spiegel het gauwdievenstuk van zijn vriend ontdekt en niet een veel beteekenend lachje iets tusschen zijne tanden gepreveld.
Spoedig dacht men er nu aan, de reis voort te zetten; de rentenier was de eerste, die hiertoe het sein gaf. Schijven toonde zich de bereidwilligheid in persoon. ‘Gij zult intusschen nog wel een oogenblik geduld hebben,’ zei hij tot Van Drongelen, die reeds was opgestaan, ‘ik moet even bij eene kennis hiernaast gaan, en hem de broodjes met strychnine brengen, die ik hem beloofd had; een huismiddel tegen de ratten, weet u?’
De rentenier werd bleek als een lijk en blikte staroogend naar zijn vriend. Zijn gelaat werd vaal als asch, zijne handen en voeten begonnen te sidderen en uit alle poriën brak hem het angstzweet uit.
Op dit oogenblik kwam de wijnhandelaar met gehuichelde ontzetting terug. ‘Om Gods wil,’ jammerde hij, ‘om Gods wil, - ik, rampzalige! De broodjes zijn weg, de broodjes, dik met strychnine bestrooid! Wie ze vindt en opeet, is een kind des doods! Ongelukkige, die ik ben... als de politie het te weten komt...’
De rentenier kon zich niet meer op zijne beenen houden; zijne knieën knikten tegen elkander, met een smak viel hij op een stoel neer. ‘Str... strychnine... vergift.. gegeten,’... stamelde hij met gebroken stem.
‘Ongelukkige... gij?’ riep Schijven uit.
‘Vergift... strychnine...’ kwam het nog eens, nauwelijks hoorbaar, van de lippen des armen renteniers.
‘Hospes, gauw een glas water, mijn vriend...’
‘Een dok... dokter... gauw een...’ Van Drongelen kon niet verder, zijne oogen vielen dicht als die van een doode.
De weinige bezoekers van de ‘Gouden Zwaan’ hadden zich om den armen rentenier gegroepeerd. ‘Een dokter, laat een dokter halen!’ riepen zij door elkander.
‘Maar er woont geen dokter in onze gemeente,’ bracht de waard, bijna kermend, in het midden.
‘Er is er toch één op het oogenblik,’ viel zijne vrouw hem in de rede; ‘voor een kwartier is de jonge dokter uit H. in 't dorp gekomen; zijn rijtuig hield bij den burgemeester stil, waar het jongste meisje de croup heeft.’
De wijnhandelaar vloog de deur uit; hem zelven begon zijne grap te berouwen, maar nu 't er zoo ver mee gekomen was, dorst hij zijne schuld niet bekennen. Hij trof den dokter nog aan; onderweg vertelde hij dezen den streek, dien hij had uitgehaald en moest menig ernstig woord voor lief nemen. Ten slotte echter nam dokter Akmans de geheele zaak als eene studentengrap op - totdat op eens eene herinnering in hem wakker werd: wat had de rentenier, toen deze hem een blauwtje gaf, gezegd? Een glimlach vloog over zijn gelaat. Maar zijne trekken verrieden weer den vollen ernst van den man der wetenschap, toen hij de gelagkamer binnentrad en den rentenier naderde. Deze, die zich reeds den dood nabij voelde, strekte weemoedig eene hand naar hem uit.
‘Het loopt.... met mij... op een einde... beste.... dokter,’ zegde hij kreunend; ‘is strychnine.... bepaald doodelijk?’
‘O neen,’ antwoordde dokter Akmans, die in zijn hart kracht genoeg putte, om zijne rol met den grootsten ernst te spelen, ‘wanneer een degelijk dokter - hij legde den klemtoon op dit woord - terstond de noodige middelen aanwendt, is er nog redding te hopen. Spoedig, waardin, eene kan melk met een glas, en dit recept (het was een bruispoeder), laat dit terstond in de apotheek klaar maken. ’
De melk werd gebracht en met eene gretigheid als nog nooit in zijn leven, dronk de rentenier de geheele kan ledig.
‘Dat doet u goed, niet waar? - voelt ge u niet een weinig beter?’ vroeg de dokter.
‘Ja, de krampen zijn niet zoo erg meer.... ze zijn weg, geloof ik, en de zwaarte in de beenen is een beetje minder.’
‘Neem nu dit poeder nog.’ Dokter Akmans schudde het bruispoeder in een glas water en reikte het den rentenier.
‘Hè dat verlicht! - Dokter, lieve, beste dokter, hoe zal ik u danken?’
‘Bedaard, bedaard, mijnheer Van Drongelen, drink nu nog snel deze tas heete melk leeg; laat nu den pols eens voelen; best, die is weer normaal; - de tong ook eens, - ook in orde; beproef eens op en neer te gaan.’
Van Drongelen deed wat de dokter beval; de wijnkooper ondersteunde hem. Na eenige minuten liet hij zich weer op den stoel nedervallen. De dokter voelde opnieuw zijn pols.
‘Ziezoo,’ sprak hij, ‘de crisis is gelukkig voorbij!’
De rentenier zag hem met een vochtig oog aan. ‘Dokter, beste dokter,’ zeide hij met bewogen stem, ‘hoe kan ik u ooit genoeg bedanken - ge hebt mijn leven gered, maar daarvoor zal ook het liefste, wat ik bezit, het uwe zijn, - maak mijne dochter gelukkig!’ Geroerd reikte hij den jongen geneesheer de hand.
Deze greep ze jubelend vast en riep: ‘Kastelein! tien flesschen van uw beste merk! Mijne heeren, ge drinkt zeker een glas op de twee heugelijke gebeurtenissen, die hier onder uwe oogen zijn afgespeeld!’
De bakker rentenier is tot op den dag van heden met het fijne van de geschiedenis onbekend gebleven, want toen men onlangs de geboorte van zijn eersten kleinzoon vierde en de vraag de ronde deed, wat de kleine worden zou, zei hij op den toon van een dictator:
‘De jongen? - Wel, die wordt natuurlijk dokter!’