II.
Wendelin.
In dezelfde stad Winkelburg woonde op een klein dakkamertje eene weduwe met haren eenigen zoon Wendelin. Hoewel deze arme vrouw door wasschen en spinnen zeer kommerlijk haar onderhoud vond, bespaarde zij nochtans zooveel, om den kleinen Wendelin steeds zindelijk en fatsoenlijk te kunnen kleeden en hem naar eene goede school te zenden. Toen hij den ouderdom van vijftien jaren bereikt had, werd zijne moeder door eene zware ziekte overvallen en stierf. Het weinige, dat zij had nagelaten, moest voor de begrafenis worden aangewend. Wendelin stond alleen en zonder bescherming in de wereld. Wel had zich een wever, voor wien zijne moeder vaak gewerkt had, aangeboden, hem in de leer te nemen, doch Wendelin had een afkeer van een handwerk, dat hij in dompige vertrekken door menschen met bleeke gezichten zag verrichten; hij ware liever een tuinier geworden, die met bloemen en boomen verkeert. Maar de honger is lastig, en ten slotte zou hij toch een wever zijn geworden, indien er niet eene gewichtige gebeurtenis had plaats gevonden. Op zekeren dag, toen de laatste voorraad uit de schrale spijskas zijner moeder verteerd was en de honger hem niet weinig plaagde, slenterde hij in droeve gedachten verzonken door de straten en moede wordende, lette hij, verzonken in de overdenking van zijn treurigen toestand, er niet op, waar hij zich nederzette. Hij plaatste zich op een steen voor het huis van den heksenmeester, eene plaats, die anders door de bewoners van Winkelburg angstig vermeden werd, en het gevoel zijner armoede en verlatenheid maakte zich derwijze van hem meester, dat hij het hoofd op zijne knie legde en bitter weende. Het was juist middag en de straten ledig en zonnig. Uit alle schoorsteenen steeg loodrecht een behagelijke rook in de stille lucht en verkondigde, dat daar gekookt en gebraden werd, maar, ach, op niet een haard was er iets voor den armen verlaten Wendelin.
Terwijl hij daar zoo zat en de tranen tusschen zijne vingers heen op de straatsteenen droppelden, klonk achter hem het geluid van het openen eens vensters; te gelijk streek een heerlijke geur van gebraad hem voorbij en eene schrille, heesche stem sprak:
‘Gij hebt honger, mijn jongen? Kom binnen, de vogels braden in de pan en wachten op u; hoort gij ze piepen?’
Wendelin sprong op en zag Zuckermahn in de vensteropening staan en sissend glimlachen. Langs beide zijden van zijn klein, vreeswekkend gelaat hingen dunne zwarte lokken, en op zijn hoofd droeg hij een kapje van rood fluweel. Hij was gehuld in een langen ouden pelsjas, welken hij des Zomers noch des Winters aflegde. De kleur daarvan was eenmaal donkergroen geweest, doch thans zoo verschoten en bemorst, dat geen schilder haar meer noemen kon. Langs Zuckermahn heen echter staarde Wendelin door eene geopende deur op den achtergrond in de keuken, waaruit de heerlijkste geur hem tegenstroomde. De zon schoot hare heldere stralen door den blauwachtigen damp, die het vertrek vervulde, en het behagelijk geluid van stoven en braden drong hem in de ooren.
In weerwil van zijn honger, waagde Wendelin het niet, dit aanbod aan te nemen, want hij deelde in de vrees, welke men in de geheele stad voor den heksenmeester gevoelde. Daar hij echter niet wist, wat hij antwoorden zou, bleef hij eerst verbluft staan, en wilde wegloopen, toen de oude voortging:
‘Hazepoot, waarvoor zijt gij bevreesd? Uw gelaat bevalt mij, en ik meen het goed met u. Kom binnen, dwaas, en hoor wat ik u zeggen zal; daarna kunt gij nog altijd doen, wat u goeddunkt. Of wilt gij liever verhongeren en u in eene dompige kamer aan den weefstoel laten binden? Gij kunt het bij mij beter hebben, in den fraaien tuin bij bloemen en boomen.’
Op deze wijze sprak de oude nog lang, en het was opmerkelijk, hoe diens gelaat in Wendelins oog zich verfraaide, zoodat het hem toescheen, dat hij nog nooit een vriendelijker, aangenamer ouden heer had gezien, en nog vóórdat hij recht wist, wat hij deed, had de knaap de klink der deur in de hand en trad hij naar binnen. Eene geheele toonladder van schellen klonk hem tegen, toen hij de deur opende, en dit was nog niet alles, want door het geheele huis bengelde en luidde het en hoorde hij het geroep van ‘koek-koek’ en ‘kikeriki,’ hetgeen een onophoudelijk geraas veroorzaakte. Een klein, vreemdsoortig, wit hondje, van die zeldzame soort, welke gewoonlijk slechts drie pooten in gebruik neemt, liep op hem toe en blafte hem met zijn heesch stemmetje aan. Dit geblaf klonk echter zoo hatelijk en boosaardig, dat men kon opmerken, dat, had het de macht bezeten en ware het niet zoo erbarmelijk nietig geweest, het hem naar den hals zou zijn gesprongen en tegen den grond geslingerd zou hebben. Opeens stond Zuckermahn naast den knaap. Deze had niets gehoord, daar de oude vilten schoenen droeg.
‘Kom nu, kom nu!’ zeide hij, nam den knaap bij de hand en voerde hem naar eene groote kamer, welke aan den tuin grensde. Dit was ongetwijfeld de studeerkamer van den heksenmeester, want langs de wanden stonden verscheidene rijen in zwijnsleder gebonden folianten, met bonte, vreemde figuren op de ruggen versierd. Boven op deze boekenrekken stonden akelige, opgevulde dieren en geraamten en met blazen dichtgebonden flesschen, waarin slangen en groote hagedissen en ander hatelijk gedierte in spiritus opgezet waren. Een kolossale, groengelakte oven stond aan den muur, uit welks gaten allerlei afschuwelijke tronies en heksengezichten staarden, en dergelijke dingen meer.
In het midden der kamer stond eene gedekte tafel met drie stoelen er om heen, waarvan één buitengewoon hoog en als een kinderstoel ingericht was en een kleinen toren geleek. Plotseling werd de deur geopend en liep de aap op drie pooten naar binnen, terwijl hij in de vierde een bord droeg. Hij sprong op de tafel, zette het bord daarop neder, grijnsde even, liet Wendelin de tanden zien en liep weder naar buiten. Zoo rende hij af en toe, alles afzonderlijk, doch zeer snel aanrichtend, en dekte de tafel. Daarna, terwijl hij voorzichtig op de achterpooten voortwaggelde en het voorhoofd fronsde, bracht hij de soep binnen. Op het derde stoeltje werd de kleine hond geplaatst; deze zat mede aan tafel aan en slurpte de soep van zijn bordje, terwijl hij van tijd tot tijd Wendelin boosaardig aanblafte.
Deze had echter nog nooit zulke heerlijke soep gegeten; zij vloeide weldadig in zijne hongerige maag, en weldra begon zijn bloed zoo behagelijk door zijne leden te stroomen, dat hij geloofde, zich nog nooit in zijn leven zoo wel gevoeld te hebben. Er volgden nu gebraden vogels met appelmoes en daarbij goudklaren wijn, die zoo koel was, dat fijne pareldroppelen zich aan de glazen hechtten. Ten slotte kwamen nog kleine vetkoekjes met frambozenmoes gevuld en gesuikerde vruchten. Wendelin, voor wien aardappelen en haring reeds een feestelijke maaltijd was, geloofde, dat ook de koning niet beter spijzen kon. Toen Zuckermahn zag, dat de knaap dapper toetastte, meesmuilde hij en zeide:
‘Gij kunt het altijd zoo hebben - behoeft slechts te willen.’
Na afloop van den maaltijd zette hij hem uiteen, wat hij van hem verlangde. Hij zou in den tuin werkzaam zijn en zijne bloemen en struiken in orde houden, want het bukken werd Zuckermahn reeds wat moeilijk. Daarvoor zou hij maandelijks eene Fransche kroon, kost en inwoning en jaarlijks een nieuw pak kleederen genieten. Daar deze bezigheid met den wensch van Wendelin overeenstemde, de heksenmeester hem niet meer afstootend, maar een vriendelijke heer toescheen, sloeg hij toe en de zaak was beklonken.
(Slot volgt.)