Deze altijd zwijgende vrouw nam aan wat men haar gaf, doch vroeg nooit iets. Zij maakte bijna altijd deel uit van de bedelende groep, ging aan alle deuren, nam iedere gift, gelijk ook iedere weigering, zwijgend aan.
De zusters zoomin als de overige behoeftigen konden in het geheim harer armoede doordringen. Hare woning kende men niet. Men wist niet, uit welke wijk zij kwam, doch hare terughoudendheid en zedig, bijna deftig optreden deed haar noodzakelijk in het oog vallen. Men fluisterde dat zij eene weduwe was, die tot den deftigen stand behoorde, doch arm was geworden.
Onder de zusters, die met de verzorging der armen waren belast, had ééne vooral de weduwe opgemerkt. Zuster Angelica had met liefderijke, barmhartige nieuwsgierigheid den dichten sluier doorboord, die het aangezicht der ‘weduwe’ verborg; zij had gezien, dat deze nog jong was.
De zuster had haar aangesproken, doch slechts weinige, onbeduidende antwoorden bekomen en daar zij geloofde, deze bescheidenheid te moeten eerbiedigen, had zij verderen aandrang nagelaten. Zij verloor evenwel de weduwe niet uit het oog, en wanneer zij haar niet terstond onder hare armen ontdekte, werd zij ongerust en zocht ze vlijtig. De zuster vreesde dan, dat de geheimzinnige bedelares door de vreeselijke ziekte was aangegrepen en onverpleegd haren dood te gemoet ging, aangezien niemand hare woning kende.
Allengskens had de zuster haar hart geheel aan deze arme onbekende gehecht; het was haar voorgekomen, alsof de vrouw op zekeren dag haren liefdevollen blik op vriendelijke, teedere wijze had beantwoorden alsof er sedert tusschen hen beiden een bijzondere vriendschapsband bestond.
Midden in de ellenden en vermoeienissen van dit rampzalig jaar, in spijt van al hare harde en gevaarlijke werkzaamheden, dacht zuster Angelica voortdurend aan de ‘weduwe,’ zij bad voor haar, wenschte ze te leeren kennen en gaf de hoop niet op hare woning te zullen ontdekken.
Iederen morgen werd er tusschen de zuster en de ‘weduwe’ om zoo te zeggen een gesprek met de oogen gevoerd, en wanneer de religieuze aan de bedelares hare gift uitreikte, ging de aalmoes van een teederen, liefderijken blik vergezeld. In dit hart, dat voor alle ongelukkigen openstond, had de ‘weduwe’ eene bijzondere plaats. Eene zekere ontroering maakte zich van de zuster meester, wanneer zij den versleten hoed, den bemorsten sjal en het gelapte kleed van hare vriendin beschouwde.
In dien tijd woonde er in de rue de Lille in een prachtig hotel eene jonge vrouw, die eerst kortelings was gehuwd. Wij zullen haar gravin Marie noemen, want Marie was inderdaad haar doopnaam, De schrik, die Parijs beheerschte, scheen haar in het geheel niet getroffen te hebben. Zij verdubbelde hare bezoeken, zond onophoudelijk uitnoodigingen rond en ontving bijna dagelijks de Parijsche beaumonde in haar paleis. Schoon was zij niet, maar haar geest en hare lieftalligheid, hare uitgebreide kennis boeiden en verrukten iedereen.
Zij wendde allerlei middelen van beleefdheid en overreding aan, om dezen talrijken vriendenkring om zich heen te verzamelen. Het was een triomf voor haar, zoo vaak het haar gelukte iemand te verhinderen uit Parijs te gaan. Gastmalen, speeltochten, concerten, letterkundige soirées, wisselden bestendig met elkander af. Haar man trad on voorwaardelijk in hare plannen, en zoo was hun huis nimmer van bezoekers ledig. De kennissen der jonge gravin zeiden:
‘Zij zoekt in een voortdurenden roes van vermakelijkheden een voorbehoedmiddel tegen de cholera. Ik zal na dit bal vertrekken.... en ik na het concert... en ik na het diner in de volgende week.’ Doch, na dit bal, dit concert, dit diner werd terstond iets voorbereid, dat nog veel aantrekkelijker was, waardoor dan het vertrek verschoven werd.
Bij dit wereldsch, luidruchtig leven vergat de jeugdige gravin de armen niet. Zij had een vertrouwden persoon met het uitdeelen van rijke aalmoezen belast, maar wilde onder geen voorwendsel zelf bedelaressen ontvangen, noch iemand wie dan ook, die hulp kwam vragen. Zij wilde den armen rijkelijk geven, maar ze zelf niet ontvangen. Dat alles richtte zij naar haar eigen goeddunken in. De vertrouwde persoon ontving eene door haar eigenhandig geschreven lijst. Hier was hout, daar brood noodig. Sommigen bezorgde zij een geneesheer; niet zelden voegde zij bij het noodzakelijke nog speelgoed, prentjes en lekkernijen. Vaak ging zij ook zelve, wanneer de lichamelijke aalmoes alleen niet toereikend was, maar ook de ziel toespraak, troost en opwekking noodig had.
Zij verscheen bij de zieken met al de lieftalligheid, die hare edele gezindheid en liefdevol hart haar verleenden; met lichten tred doorschreed zij de donkere gangen, die de geesel der cholera voor haar was doorgegaan.
Tegen vier uur vonden de gasten, die in het hôtel verschenen, haar reeds in toilet, vol geest, lieftallig, opgeruimd, doch ook somtijds in eene zekere ernstige stemming.
Wanneer zij met haren echtgenoot alleen was, praatte en schertste zij. Dan zei ze wel eens: ‘Men moet innemend en beminnelijk zijn en op deze wijze beproeven, diegenen terug te houden, welke anders door de vrees op de vlucht zouden gedreven worden. Onze tegenwoordigheid houdt den moed en de onverschrokkenheid van velen staande. Zij achten den geesel minder geducht, als zij zien dat wij hier blijven, hoewel we ons toch zoo gemakkelijk konden verwijderen.’ De vrienden des huizes daarentegen meenden, dat de jonge vrouw de wereld zoo hartstochtelijk liefhad, dat zij in het aangezicht van den dood de vermaken najoeg! De vertrouwelingen echter brachten hiertegen in, dat de gravin in den grond zoo ernstig was. Telkens wanneer zij lachte, zag men te gelijker tijd een onbeschrijflijk ernstigen trek om hare lippen zweven.
Haar gelaat droeg inderdaad den stempel eener geheel eigenaardige opgeruimdheid en tevredenheid, die alleen van een ernstig en vroom plichtbesef kon voortkomen; de afstraling eener verheven deugd, den glans gelijk, die het vuur door 't albast naar buiten zendt. Zulk eene straal, krachtig tevens en liefelijk, lichtte van het voorhoofd, uit de oogen dezer jonge wonderbare, haast raadselachtige vrouw, die men eene toongeefster noemde der beaumonde en toch niets minder was dan dat. De wereld oordeelt naar den schijn; om innerlijke drijfveeren bekommert zij zich niet.
Er zijn vrouwen, bij wie de blijmoedigheid eene groote deugd is. Zij nemen haar op en bewaren haar als eene ernstige levenstaak, zoo noodzakelijk voor haar als het dagelijksch brood. Zal deze blijmoedigheid echter eene christelijke deugd heeten, dan moet zij even oprecht in haar wezen als zuiver en verheven in hare bedoelingen zijn. Bovennatuurlijk moet de bron zijn, waaruit zij wordt geput, namelijk het gebed en de genade van God.
Het was deze soort van blijgeestigheid, die gravin Marie bezat en waarmede zij wonderen deed.
De prefecten en maires beijverden zich ook, om tijdens de cholera den schrik der bevolking te bezweren. ‘Blijft!’ vermaanden zij, ‘gaat den vijand niet uit den weg! De moedigsten ontziet hij het meest!’ Maar, in spijt van deze opwekkingen, even waar als goed gemeend, vluchtte men naar alle richtingen. De gravin bleef opgeruimd en vroolijk; - in hare nabijheid vond men moed, men bleef.
Op zekeren dag werd zuster Angelica door hare overste belast, om ter wille der steeds aangroeiende noodlijdenden, een beroep te gaan doen op den weldadigheidszin der rijken.
De vrijgevigheid der jonge gravin was haar bekend, ofschoon zij haar nimmer persoonlijk gezien of gesproken had; geen wonder, dat het grafelijk hotel in de rue de Lille ook thans een der eerste was, aan welks poort zij aanklopte. De meesteres des huizes liet haar door den kamerbediende eene rijke aalmoes brengen en verontschuldigde zich, dat zij door bezoek verhinderd was, deze persoonlijk te komen overhandigen. Doch de christelijke liefde geeft moed, zij kent geene vrees en leert de wereld trotseeren. Zuster Angelica liet zich niet afwijzen. Zij hoopte bij het voorname gezelschap, dat rondom de gravin vereenigd was, ook nog een oogst voor hare armen te verzamelen. De zuster drong dan zoo lang bij den bediende aan, dat deze toegaf en haar, in de overtuiging een goed werk te bevorderen, binnenliet. Toen de gravin deze niet verwachte bezoekster gewaar werd, keerde zij haar gelaat af; de zuster was echter nog heviger verrast. Op eens vielen de beide vrouwen, als door dezelfde gedachte aangedreven, in elkanders armen. Zij beschouwden elkander, duizend vragen, duizend herinneringen weerspiegelden zich in hare wederzijdsche blikken. Zuster Angelica in het bijzonder was geheel en al verrukking; er was een licht voor haar opgegaan, zoo helder, zoo stralend, als alleen eene ziel het zien kan en verdragen, die in de hoogste heldendaden der christelijke liefde geene vreemde is.
Met één oogslag doorgrondde zij het geheim van deze dame der groote wereld In de gravin herkende zij de weduwe, de arme bedelares in lompen, die nooit sprak, die iederen morgen in den kring der andere bedelaars aan de kloosterpoort verscheen. Deze thans zoo schitterende edelvrouw hulde zich des morgens in het gewaad der armen, om door dit middel toegang tot hen te hebben, de ellende van nabij te kunnen bespieden, de geheimen en slechts fluisterend uitgesproken verlangens der behoefte te achterhalen! De gravin maakte zich des morgens de zuster der armen, om des avonds hunne moeder te zijn. O, heldenmoed der christelijke naastenliefde! Waar zal menu aantreffen buiten de Kerk, die Jezus Christus, het eeuwig en volmaakte Toonbeeld der hoogste en reinste liefde, te eeuwigen dage heeft gegrondvest?
Deze heldhaftige vrouw is eerst onlangs naar zaliger gewesten heengegaan. Tijdens haar leven hebben de zuster en de vertrouwden der grafelijke milddadigheid een stipt stilzwijgen over het boven verhaalde in acht genomen. Eerst na het zalig afsterven der gravin meenden zij gerechtigd te zijn, ter eere van God en tot stichting van den evenmensch, te spreken.