De tien kabouters.
Een sprookje.
Wat ik vertellen ga, is geen sprookje voor de kinderkamer. Het zou in een boek kunnen staan onder de ware verhalen, want het avontuur is overkomen aan eene onzer over-overgrootmoeders. Hoelang het geleden is, weet ik niet, maar heel lang zeker, want er komt nog eene fee in voor en eene fee hebben wij, helaas, nooit ontmoet. Dat grootmoedertje nu, aan wie het volgende overkwam, is ook eens jong geweest in haren tijd; men zou het ternauwernood gelooven als men zich haar voorstelt met hare grijze haarlokken, die onder het heldere mutsje uitkeken en den gebogen neus, die gedurig een praatje scheen te willen houden met hare kin; maar die haar nog gekend hebben, beweerden dat geen meisje er frisscher uitzag en vroolijker gestemd was dan zij.
Wijntje, zoo zullen we grootmoeder noemen, was in haar tijd alleen overgebleven bij haren vader, aan het hoofd van eene groote boerderij, waar toen meer schuld op rustte dan goede inkomsten. Er was druk werk en men moest niet alleen flink toezien, maar ook de handen roeren.
Het arme meisje was niet opgewassen tegen zooveel werk en dikwijls liet zij den moed zakken en zij zette zich dan neder ten einde niets doende beter het middel te kunnen vinden om alles te doen.
Eens was zij weer voor hare deur gezeten met de twee handen onder haren voorschoot, evenals een klein meisje met winterhandjes in hare mofjes.
Zij zeide zoo zachtjes bij zich zelve: ‘'t Is toch wat te zeggen, maar het werk wordt voor een christen mensch te zwaar; 't is zonde om op mijn leeftijd door zooveel zorgen gekweld te zijn. Al was ik zoo geregeld als de zon en vlugger en sterker dan het vuur, ik zou toch al het werk in huis niet af kunnen doen. Ach, waarom verschijnt die goede fee Klaar-Water niet meer op de wereld? Mijne petemoei heeft me zoo dikwijls van haar verteld, toen ik nog heel klein was. Als zij me kon hooren en helpen wilde, misschien zou ik me door al mijne zorgen heen werken en vader zou weer in goeden doen komen.’
Zoo mijmerend was Wijntje ingesluimerd, maar haar geest zette half wakend haar lievelingsdenkbeeld voort, want:
‘Wees maar tevreden, hier ben ik,’ riep eene stem.
En Wijntje zag de fee Klaar-Water voor haar staan, geleund op haren doornstok.
In het eerste oogenblik was het meisje bang, want de fee droeg een kleed, dat weinig in gebruik was in het land. Zij was geheel in eene vorschenhuid gehuld, waarvan de kop haar tot kap diende, en zij zelf was zoo leelijk, zoo oud, zoo gerimpeld en zoo stijf, dat zij met een millioen bruidschat misschien nog geen man zou hebben gevonden.
Maar ons boerinnetje herstelde zich spoedig, om met eene stem, die een weinig beefde, aan de fee te vragen, heel beleefd, of zij niet iets voor haar doen wilde.
‘Ik kom juist om u te helpen, kindlief,’ sprak de oude met een krakende stem: ‘ik heb uwe klacht gehoord en ik breng iets, dat u redden zal.’
‘O werkelijk waar, goed grootje,’ riep Wijntje, die nog al spoedig goede maatje was met iemand, ‘komt gij me een stukje van uw tooverstaf brengen, waarmede ik al mijn werk verrichten kan?’
‘Veel beter dan dat,’ antwoordde de fee, die hoewel oud, er goed bezien, net uitzag in haar vorschenhuidje. ‘Moeder Klaar-Water,’ ging zij met flikkerende oogjes voort, met oogjes zoo groen als 't water, ‘brengt tien werklieden mee, die alles zullen uitvoeren wat gij hun maar wilt gebieden.’
‘Waar zijn ze?’ riep het meisje.
‘Ge zult ze aanstonds zien.’
De oude vrouw sloeg haren mantel open en haalde er tien kabouters uit van verschillende grootte.
De twee eersten waren zeer klein, maar breed en sterk.
‘Die,’ zeide zij, ‘zijn de sterkste; zij zullen u helpen aan al uw werk en wat hun in vlugheid ontbreekt, winnen zij in kracht. Deze, die gij hier ziet en die er op volgen, zijn grooter en leniger; zij kunnen melken, de wol van het spinrokken uithalen, naaien, breien, wat niet al, zij komen te pas bij alle huiswerk. Hunne broeders, waarvan u de kleine gestalte in het oog valt, zijn vlugge maats, rap en sterk, zij zijn vooral knap in het hanteeren van naaigereedschap; kijk maar, zij dragen een koperen vingerhoed als muts. Hier hebt ge twee andere, die zijn minder handig, zij dragen een gouden ring als gordel om het lijf, zij zijn vooral geschikt om de andere in hun werk bij te staan, evenals de laatste, waarvan gij den goeden wil soms voor daad zult moeten nemen.
‘Een voor een afzonderlijk beschouwd, zullen zij u, wed ik, niet veel bijzonders lijken, maar ziet ge ze aan den arbeid, dan kunt gij er over oordeelen.’
Bij deze woorden gaf de fee een teeken en de tien kabouters togen aan het werk. Wijntje liet hen achter elkaar het ruwste en het fijnste werk verrichten, zij leenden zich voor alles, zij waren voor alles voldoende, zij speelden alles net, vlug en deugdelijk klaar.
Verbaasd ontsnapte haar een vreugdekreet, en de handen naar de fee uitstekend, riep zij: ‘O, grootje Klaar-Water, leen me die tien handige werkliê, leen mij die kabouters en ik vraag niets meer.’
‘Nog beter,’ antwoorde de fee, ‘ik geef ze u, maar omdat gij ze niet overal zult kunnen meedragen, zonder dat men u van tooverij zou beschuldigen, zal ik elk hunner bevelen zich nog kleiner te maken, opdat zij zich in uwe vingers kunnen verbergen.’
Toen dit gedaan was, zeide de fee:
‘Gij weet nu wat voor schat gij bezit; alles zal afhangen van het gebruik, dat gij er van maken zult. Als gij uwe kleine dienaars niet weet te regeeren, als gij ze laat verstrammen in ledigheid, dan zult gij er geen nut van trekken; maar geef hun eene goede leiding, opdat zij nooit inslapen; laat uwe vingers nooit in