Het zeepaardje.
Wij kennen geen wonderlijker dier dan dit kleine wezen, waarin wij eene spruit meenen te zien van een antediluviaansch ras, dat eertijds groot en sterk is geweest.
De bouw van dit diertje is reeds zonderling en nog zonderlinger is het dat het zoogen, niet door het wijfje wordt uitgeoefend, het mannetje neemt dit op zich. Het wijfje heeft het vermogen om eieren voort te brengen; het mannetje neemt ze op als zij genoegzaam ontwikkeld zijn om zelven voor hunne voeding te zorgen. Te dien einde heeft de natuur het mannetje aan den onderbuik van een' zak voorzien, waarin de jongen nog eenige tijd blijven nadat zij uit het ei zijn gekomen. Zij voeden zich daar ten koste van den zak zelven, waarvan de wanden stevig, dik en vettig zijn op het oogenblik, dat de eieren daarin worden opgenomen, terwijl zij slap, dun en van alle vetachtige zelfstandigheid ontdaan zijn, wanneer de jongen sterk genoeg zijn om daaruit verwijderd te worden. De wijze, waarop die verwijdering plaats heeft, is ook al even zonderling.
Het zeepaardje heeft het vermogen om zich wanneer het moede van het zwemmen is, met zijnen staart aan eenig vast voorwerp te hechten. Wil hij zich van de jongen ontdoen, dan maakt hij van dat vermogen gebruik, richt zich op, drukt zijn lichaam tegen het voorwerp dat hem steunt, werpt zich door een hevige samentrekking van zijne spieren het ondersteboven, en door zijnen zak herhaaldelijk te wrijven tegen het voorwerp, waaraan het zich vastklemt, dwingt hij zijne talrijke spruiten hunne schuilplaats te verlaten.