De houtvester.
Door Belga.
Even buiten de poort van het kleine stadje Reutlingen in Wurtemberg, aan den zoom van het Zwarte Woud, stond in 1820 een lief huisje. Hier woonden, volgens het zeggen van de burgers, de gelukkigste menschen van geheel Wurtemberg. Het huishouden was zeer klein, en bestond slechts uit twee personen, vader en dochter. De vader, de heer Hermann, had als officier gediend tijdens de oorlogen van het keizerrijk, en door zijne dapperheid en bekwaamheid had hij zich de achting en vriendschap zijner oversten verworven. Bij het sluiten van den vrede ontving hij als belooning voor zijne bewezen diensten de eervolle en winstgevende betrekking van rijksontvanger van Reutlingen. Tijdens den krijg was zijne vrouw overleden, en had hem een eenig dochtertje nagelaten. Hij vestigde zich te Reutlingen, en verdeelde al zijn tijd tusschen de plichten en werkzaamheden zijner betrekking en de opvoeding van zijn kind. Dikwijls zeide hij: ‘God heeft mij hier op aarde een rustig en kalm leven geschonken; als ik nu nog mijne dochter met een flinken jongen getrouwd mag zien, zijn al mijne wenschen vervuld, en kan ik in vrede mijn hoofd nederleggen.’ - Bertha, zijne dochter, was nu groot geworden, en bestuurde zelve de huishouding. Des avonds ging Hermann uit, of wel, hij vereenigde bij zich twee of drie oude vrienden, zijne vroegere krijgsmakkers. Dan, onder een pot schuimend bier en eene dampende pijp, werden de oude wapenfeiten weder te berde gebracht, en tot in het oneindige herhaald; er werd natuurlijk duchtig gepolitiseerd en gedronken op het welzijn van het dierbaar vaderland Soms verzocht de vader Bertha zijne gasten op wat muziek te onthalen: oogenblikkelijk voldeed zij dan aan zijn verzoek, zette zich voor de piano, liet hare geoefende vingeren over de toetsen glijden, en zong zijne geliefkoosde Duitsche liederen. En dan gevoelde de oude man zich zoo gelukkig als een koning en herhaalde telkens dat hij zijn lot voor dat van geen enkelen sterveling zou willen
ruilen.
Maar helaas! waar is hier op aarde bestendig geluk te vinden? Eens was Hermann des morgens te paard uitgereden om de gelden voor de belasting te innen in de omliggende gemeenten. Vóór zijn vertrek had hij zijner dochter nog aanbevolen te zorgen dat juist om acht ure het avondmaal gereed zou zijn. ‘Want,’ zeide hij, ‘ik heb een langen rit door het bosch te maken en zal honger medebrengen voor vier man; zorg dus dat ik oogenblikkelijk aan slag kan gaan; want onderweg houd ik mij nergens op, en ben dus zeker ten acht ure thuis.’ - Een kus, een groet, en weg was hij. -
S'avonds werd het acht uur en Hermann keerde niet terug; het sloeg negen, tien, elf, geen Hermann was er te zien. Bertha was doodelijk ongerust; want nog nooit was haar vader zóó lang uitgebleven. Toen het middernacht geworden was, kon het arme meisje zich niet langer bedwingen, maar ijlde het huis uit om de hulp van vrienden en bekenden in te roepen. In een oogwenk was alles op de been, want Hermann en zijn dochter verheugpen zich in de algemeene achting en genegenheid der inwoners van Reutlingen. Terwijl de mannen, van fakkels voorzien, den ganschen omtrek afliepen om den verlorene op te zoeken, verzamelden zich de vrouwen om de arme Bertha te troosten. Doch alle pogingen waren vergeefsch. Eén voor eén kwamen de uitgezondenen terug met het bericht dat zij niets, zelfs geen spoor hadden kunnen ontdekken. De toestand van het beklagenswaardige meisje laat zich niet beschrijven. De politie trok zich de zaak met ijver aan; want niet alleen gold het een der achtenswaardigste burgers der stad, maar de vermiste droeg ook eene aanzienlijke som geld bij zich, die aan het rijk toebehoorde. Alle gerechtelijke bemoeiingen bleven echter vruchteloos; de geheele nabuurschap werd doorzocht, het gedeelte van het Zwarte Woud dat zich bij Reutlingen uitstrekt, in alle richtingen doorkruist; maar wat men ook deed, Hermann was en bleef spoorloos verdwenen, zoodal men ten leste alle hoop moest opgeven, en de meening meer en meer veld won, dat hij vermoord en zijn lijk door de roovers diep begraven was.
Nu werd juist in dien tijd de streek onveilig gemaakt door eene geduchte rooversbende. Haar opperhoofd, Karl genaamd, was even onvervaard als wreed; men verhaalde van hem dat hij nog nooit aan een reiziger het leven geschonken had, en hij was zoo stoutmoedig dat hij verscheidene malen geregeld slag geleverd had aan de gendarmes, die op hem waren afgezonden. Natuurlijk werd deze roover door iedereen beschuldigd van Hermann vermoord te hebben.
De ongelukkige Bertha was niet meer te herkennen; zoo vroolijk en opgeruimd zij vroeger geweest was, zoo treurig en neerslachtig was zij nu, zoodat men voor haar verstand begon te vreezen. Uren achtereen zat zij aan het venster harer woning in doffe lusteloosheid op den weg te staren, waarlangs haar vader zich verwijderd had. Niets was in staat haar uit hare gevoelloosheid op te wekken dan alleen het noemen van den rooverhoofdman Karl. Bij het hooren van den gehaten naam van hem, die als moordenaar haars vaders beschouwd werd, schoten hare oogen vlammen, hare vuisten balden zich, en het zachtzinnige meisje werd aan eene woedende furie gelijk.
Tegenover Bertha woonde een jongeling, die even knap als flink, even dapper als braaf was: Otto Dietrich, houtvester der kroondomeinen. In verschillende omstandigheden nad hij reeds herhaaldelijk blijken van moed en bekwaamheid gegeven, zoodat hij bij zijne oversten hoog aangeschreven stond. Otto was een dergenen geweest, die het ijverigst naar Bertha's vader gezocht hadden, niet alleen omdat hij den ouden Hermann hoogachtte, maar ook dewijl hij Bertha beminde. Sinds lang was hij het meisje vurig genegen, doch daar hij haar in zijne nederigheid te hoog achtte, om haar van zijne liefde te durven spreken, bepaalde hij zich haar in stilte te vereeren. Bertha echter had met de scherpzinnigheid, aan vrouwen eigen, al spoedig bemerkt welke gevoelens de jongeling jegens haar koesterde en besloot hiervan partij te trekken om het doel te bereiken, waarnaar zij nu met alle macht streefde, namelijk, den dood haars vaders te wreken.
Eens op een avond, terwijl zij weer in sombere mijmeringen verdiept, aan het venster zat, bespeurde zij den jongeling, die over den weg wandelde en van tijd tot tijd medelijdende blikken op haar richtte. Zij wenkte hem en terstond kwam hij binnen. Bertha kwam hem aan de deur te gemoet; hare oogen schitterden koortsachtig, en zij scheen aan eene geweldige ontroering ten prooi. Zonder een woord te spreken, greep zij Otto bij de hand en voerde hem in de huiskamer voor het portret van Hermann.
‘Otto,’ sprak zij, ‘hebt gij dengene gekend en liefgehad, wiens afbeeldsel ge hier ziet?’
‘Ja, Bertha, en mijn leven zou ik opofferen om hem in uwe armen terug te voeren.’
‘Gave God dat dit mirakel geschieden kon. Mijn hartebloed zou ik voor zijn kostbaar leven opofferen. Laat ons daar niet meer aan denken. Maar weet ge welke gedachte mij dag en nacht bezielt?’
‘Welke, Bertha?’
‘De moordenaar mijns vaders zijne gerechte straf te zien ondergaan.’
‘Kent gij hem dan?’
‘Welhoe! weet ge dan niet dat het Karl, de rooverhoofdman is, die alleen die afschuwelijke misdaad kan bedreven hebben? Mijne hand zal ik schenken aan hem, die moedig genoeg zal wezen om Karl te straffen voor den moord mijns vaders!’
‘Bertha,’ riep Otto, ‘ik zal die man wezen!’ Zijn gelaat schitterde van moed en opgewektheid; Bertha begreep dat zij te ver gegaan was, zij wilde hare overijlde woorden herroepen, maar het was te laat; met opgeheven hand stond Otto voor de schilderij:
‘Ik zweer,’ riep hij uit, ‘in tegenwoordigheid van dit portret, bij mijne achting voor Hermann en mijne vurige liefde voor u, Bertha, dat ik niet rusten zal, vóór ik den dood uws vaders schitterend op Karl gewroken heb!’
En éér Bertha hem kon wederhouden, was Otto de deur uitgesneld.
Het gedeelte van het Zwarte Woud, dat bij Reutlingen ligt, was geweldig woest, dicht en somber, en bood van nature een geschikt tooneel aan voor de hinderlagen en misdrijven der roovers. Otto was dus van oordeel dat Karl in dien ondoordringbaren doolhof zijne schuilplaats gevestigd had, en zonder aarzelen besloot hij hem hier op te sporen. Even voorzichtig en berekend als dapper, had hij zich voor verscheidene dagen van levensmiddelen voorzien. Daar hij maar al te goed wist dat hij, indien hij in handen der roovers viel, zonder mededoogen ter dood gebracht zou worden, ingeval dezen hem herkenden als houtvester, had hij zich als een boer verkleed, en hield zijne wapenen onder een groven blauw linnen kiel verborgen. Bovendien reisde hij alleen des nachts ten einde zoo de geheime gangen der roovers te bespieden, en hield zich over dag in het dichte kreupelhout verscholen.
Den derden nacht kwam hij aan eene opene plek in het woud, in wier midden zich een groote, holle eik verhief. Bij het schijnsel der maan zag Otto eenige mannen behoedzaam en voorzichtig naderen en hoorde één hunner zeggen: ‘Wij zullen eens zien, welke bevelen de kapitein gegeven heeft.’ Hierop trad hij op den eikeboom toe, stak zijn arm in de holte en haalde er een papier uit. Na dit gelezen te hebben, verwijderden zij zich snel. Zoodra de roovers ver genoeg waren, kroop Otto uit zijne schuilplaats, en nam het papier, hetwelk hij op zijne beurt las. Het papier behelsde de volgende regelen:
‘Kameraden, begeeft u onder de afgesproken vermomming op weg om het terrein te verkennen voor onzen aanstaanden tocht naar het kasteel van den graaf van Adelsberg; morgen ochtend zal ik bij den eik wezen en verwacht alsdan het rapport van hetgeen ge in de laatste acht dagen hebt uitgevoerd.
‘Karl.’
Gehoor gevende aan eene ridderlijke, eene vermetele opwelling, scheurde Otto een blad uit zijn zakboek, en schreef de volgende uitdaging:
‘Karl,
‘Ge zijt een ellendeling, uw naam vervult den ganschen omtrek met afgrijzen; nog onlangs hebt ge een grijsaard uitgeschud en vermoord. Die grijsaard is de vader van het meisjed, at ik bemin, en voor haar kom ik u rekenschap vragen van uwe misdaad. Indien ge zoo moedig zijt als men zegt, bevind u dan morgen avond alleen bij dezen eik; ik zal komen om met u te vechten. Aanvaard dit tweegevecht, misschien zal ik er in vallen, doch de dood is mij verkieslijker aan de smart haar niet te mogen huwen, die mij dierbaarder is dan mijn leven.
‘Gedraag u bij deze gelegenheid even eerlijk en rondborstig als uw vijand,
‘Otto Diftrich, Houtvester der kroondomeinen.’