De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[Nummer 39]Onze gravures.Keizer Frederik II in Sicilië.
keizer frederik ii ontvangt in zijn paleis van sicilië een oostersch gezantschap.
Op het toppunt zijner macht, in al den luister, dien de kroon van het Heilige Roomsche Rijk, gevoegd bij den glans eener reeks van roemruchtige voorzaten en de glorie van eigene wapenfeiten en zegepralen, eenen vorst verleenen kan, zien wij op de prachtige schilderij van Arthur von Ramberg den tweeden Frederik der Hohenstaufen, den keizer van het Westen, op Sicilië de hulde van het Oosten ontvangen. Van de stranden der Noordzee tot de kusten van Syrië gehoorzaamde alles aan zijn schepter en het trotsche huis der Hohenstaufen scheen zich voor altijd de wereldheerschappij verzekerd te hebben. De stoutste droomen der eerzucht hadden in het werk van Frederiks vader, den somberen Hendrik VI, hunne volledige vervulling gevonden. Met ijzeren vuist had deze niet alleen de wederspannige grooten in Duitschland onderworpen, maar ook geheel Italië en Sicilië onder zijn ijzeren juk doen bukken, zich niet ontziende de hand uit te steken naar de goederen der Kerk en zijn naam voor alle eeuwen met de smet eener ongehoorde wreedheid te schandvlekken. Zoodoende waren al de hoogvliegende plannen der Hohenstaufen verwezenlijkt en het scheen dat Frederik thans ongestoord de vruchten van het bloedig veroveringswerk zou kunnen genieten. Met de schitterendste gaven naar geest en lichaam toegerust, persoonlijke dapperheid aan het verstandigst beleid parende, behoorde Frederik niet alleen tot de grootste vorsten, maar ook tot de meest ontwikkelde geesten van zijn grooten tijd. Ofschoon in het | |
[pagina 306]
| |
zonnig Italië opgegroeid en zich bij voorkeur met de pracht van het Oosten omringende, wist hij toch de voordeelen der wetenschappen te waardeeren en was zelf een ijverig beoefenaar van kunst en letteren; alle kunsten moesten het hunne bijdragen om den luister van zijn troon te verhoogen en de bouwkunst moest zijn naam door de heerlijkste gedenkstukken vereeuwigen. Met even verkwistende als uitgezochte pracht had de keizer zijn paleis te Palermo gesierd: zijne marmerzuilen en vergulde portieken straalden ver over zee de schepen tegen, terwijl in de bogenhallen en binnenhoven, door wuivende palmen en klaterende fonteinen verfrischt, de kleurenpracht eener Oostersche weelde het oog verrukte. Op het terras, dat naar de haven leidt, zien wij den jeugdigen vorst, door de grooten van zijn rijk als met de bloem der natiën omgeven, het gezantschap van den sultan ontvangen, dat in naam van het Oosten den gebieder van het Westen komt begroeten en de schatting van hulde en eerbied aan zijne voeten neerleggen. Inderdaad, dat is een schouwspel van aardsche grootheid, zooals alleen de hoogste eerzucht het zich droomen kan; maar een schouwspel ook, dat ons in aanbidding het hoofd doet buigen voor de rechtvaardige oordeelen Gods, die de hoogmoedigen vernedert en de schuldigen onverbiddelijk straft. Want diezelfde machtige en gevierde keizer Frederik, die in zijn trotschen overmoed zelfs met de banbliksems der Pausen meende te mogen spotten, vond reeds op 56jarigen leeftijd (in 1250), naar men wil door een zijner bastaarden vergiftigd, in het kleine Fiorenzuela een roemloos einde, en in 1268 liet Frederiks kleinzoon, de laatste telg uit het roemrijke huis der Hohenstaufen, de ongelukkige Conradijn, het leven op het schavot. | |
Op leven en dood.Dit tafereel verplaatst ons naar de bloedige dagen van den tachtigjarigen oorlog. Een ruiter, na de nederlaag der zijnen op de vlucht, wordt door vijandelijke krijgers te paard achtervolgd. Valt hij in hunne handen, dan dreigt hem krijgsgevangenschap, zoo niet de dood. Wanhopig drukt hij zijn paard de sporen, tot bloedens toe in de zijden, en het trouwe dier stormt als een rukwind over het veld, na de vermoeienis van den strijd zijne laatste krachten inspannende, als begreep het dat het leven zijns meesters van zijne snelheid en volharding afhing. Maar helaas, reeds van nabij zitten de vervolgers hem op de hielen, en er is geene redding voor den vluchteling, die, weldra achterhaald, zich aan de overmacht zal moeten overgeven, tenzij plotseling door Gods hulp uit een naburig kamp zijne vrienden tot ontzet mochten opdagen. De schilderij van W. Schueh laat ons al de angsten en verschrikkingen gevoelen van zulk een rit op leven en dood. | |
Ludwig Uhland.Den 26en April van dit jaar is het eene eeuw geleden, dat te Tübingen in Wurtemberg de dichter geboren werd, wiens liederen misschien meer dan die van eenigen anderen zanger het Duitsche volk hebben geboeid, verheugd, getroffen en gesticht. Niets edeler en reiner dan Uhland's eenvoudige en onopgesmukte, maar diepgevoelde en echt christelijke poëzie Geene gedichten ook, die bij al het keurige en zorgvuldig afgewerkte van den vorm, zoo voor allen te genieten zijn en de verhevenste gedachten, de fijnste schakeeringen van het gevoel onder het bereik brengen van ieder, die maar eenigszins vatbaar is voor de bekoring van het schoone en goede. Vandaar die buitengewone populariteit, waarin Uhland zich verheugen mocht, zonder in het minst, gelijk bij voorqeeld de ‘volksdichter’ Béranger, de ondeugden des volks te vleien of tot de laagte der opvattingen en begrippen van de volksmenigte af te dalen. Integendeel, Uhland hief het volk tot zijne eigene hoogte op; hij leerde het smaak vinden in de dingen, die alleen voor zulk een fijn bewerktuigden geest als den zijne schenen bestemd, en daar was hij toe in staat, omdat hij de taal sprak, die, uit het hart voortkomende, ook rechtstreeks naar het hart gaat, omdat hij het Duitsche volkswezen in zijne schoonste en edelste uiting, in de volkspoëzie der middeleeuwen had bestudeerd en daardoor steeds den echten toon wist te vinden om het hart des volks te treffen. Niet in fraaien klinkklank van woorden, waardoor zoovele hedendaagsche dichters hunne armoede aan gevoel of gedachte pogen te bedekken, noch in hoogdravende lyrische vlucht, die den dichter opvoert naar sferen, waar niemand hem volgen kan; neen, in den eenvoud, die het kenmerk van het ware is, in de natuurlijke en daardoor juist zoo treffend schoone uiting van echt menschelijk gevoel, schuilt het geheim van Uhland's poëzie. En terwijl zoovele dichtvernuften, die ons door hun liefelijk woordenspel betooveren of door hunne adelaarsvlucht doen duizelen, maar het hart koud laten, slechts voor zich zelven schijnen te leven en te dichten, behoorde Uhland tot die bevoorrechte zangers, wien het gegeven is te zingen voor een geheel volk. Pater B. van Meurs, die in zijne eigene gedichten zoo menigen trek met dien grooten zanger van de natuur en het gemoedsleven gemeen heeft, ja in zekeren zin de Hollandsche Uhland mag genoemd worden, doet ons in zijn ‘Leven van Ludwig Uhland en vertalingen uit zijn dichtbundel’Ga naar voetnoot(*), nader kennis maken met den Duitschen Volkszanger. Wie dus eene belangwekkende schets over Uhland's levensbijzonderheden lezen wil, schaffe zich dit boek aan, evenals degene, die door de volgende proeven van Pater van Meurs' meesterlijke vertolking zich aangezet gevoelt ter genieting van den ganschen schat keurige kleinoodiën. Zwaabsche vertelling.
Toen keizer Roodbaard - lof zij hem! -
Den tocht deed naar Jerusalem,
Zag hij het Christenheir in nood:
Het vond veel steenen, weinig brood,
En trok door een ongastvrij oord,
Berg op berg af, niet moeite voort.
Hoe menig Duitscher werd bekeerd,
En heeft toen 't pimplen afgeleerd!
Erg kreeg 't de ruiterij te kwaad:
De paarden vielen van de graat,
En wie zijn klepper woû behouën,
Die moest maar zien hem voort te sjouwen.
Dit was met zeek ren Zwaab 't geval,
Een forschen ridder groot van stal:
Hoe hij ook trok aan toom en stang,
Zijn knol ging maar den slakkegang;
Toch had hij 't beest niet prijs gegeven,
Al kostte 't hem zijn eigen leven.
Terwijl hij eenzaam aan den staart
Van 't leger voorttrok met zijn paard,
Daar kwamen plotsling in een draf,
Wel vijftig Turken op hem af.
Zij mikten - en een breede vlucht
Van pijlen snorde door de lucht.
Dit bracht den Zwaab niet uit den stap;
Als ware 't louter voor de grap,
Liet hij zijn schild met pijlen prikken
En spotte met dat Turksche mikken.
Toen stormde een Turk op snuivend ros
Met kromme sabel op hem los.
Het bloed des Duitschers koud, bedaard,
Wordt warm, bruischt op. - Daar maait zijn zwaard
Twee pooten af van 's vijands paard,
Dat hinkepinkend zinkt ter aard.
Nu heft hij 't zwaard een tweede maal -
En 't valt, gelijk een bliksemstraal,
Verplettrend op den Turkschen kop,
Vlijmt door tot op den zadelknop,
Splijt ook het zadel nog vaneen
En stuit in 't paard op 't ruggebeen.
Toen viel van 't ros aan elken kant
Een doorgehakte Turk in 't zand.
En de andren zien dit huivrend aan
En vliegen naar de halve Maan,
Ineengekrompen, met de handen
Als schilden op hun tullebanden.
Een Christenschaar, die moe en mat,
't Heir ook niet bijgehouden had,
Zag tot in merg en been geroerd
Wat door den Zwaab was uitgevoerd.
De keizer door hen ingelicht
Heeft tot den held de vraag gericht:
‘Wie maakte u, ridder, zoo bedreven
‘Om iemand zulk een streek te geven?’
Hij had het antwoord daadlijk klaar:
‘Zoo iets is in mijn land niet raar!
‘En wilt gij er den naam van weten -
‘Dat wordt een Zwabenstreek geheten.’
De lijster.
‘Neen, heel den zomer blijf ik hier
Mijn bedje ga 'k niet uit,
Zoo 'k maar die lieve lijster heb
Die ginds in 't boschje fluit.’
Men vangt den vogel in een kooi
En zet hem bij het wicht;
Maar 't dier betreurt de vrije lucht
En houdt zijn bekje dicht.
Hij zingt niet, schoon het zieke kind
Hem om een liedje smeekt.
Doch hoor! daar slaat hij - 't kinderoog
Glanst voor het laatst en breekt.
| |
Schetsen uit Nederlandsch-Indië.
| |
[pagina 307]
| |
‘Waar het voedsel zoo gemakkelijk wordt verkregen is het verklaarbaar dat de bevolking zich niet toelegt op den landbouw en meer dan elders in den archipel zich aan eene zalige rust overgeeft. ‘Wij willen den indruk van dit Eden voor den lezer niet bederven door uit te weiden over de gebreken der bevolking. Liever besluiten wij met den wensch dat de arbeid van hen, die hier het Christendom prediken, even rijke vruchten mogen afwerpen als de broodvruchtboom, die welig tiert in den gezegenden bodem.’ |
|