In volle zee.
Het was Zondag, een echte Zondag; want de zon gloeide aan den helderen blauwen hemel en zag vriendelijk lachend neer op de menschen beneden haar, die juist de kleine dorpskerk verlaten hadden. Het waren allen visschers met hunne vrouwen en kinderen, die het heiligdom uitstroomden. Ook in hunne oogen lachte als een zonneschijntje en in hunne harten weerklonken de schoone, vrome woorden nog, die de oude pastoor er zoo even als eene vruchtbare kiem in gelegd had, opdat het goede er welig groeien en bloeien mocht: ‘Vang met God uw arbeid aan....’
En de oude man zag er met zijne grijze haren daarbij zoo eerwaardig uit, en zijne heldere oogen glinsterden zoo levendig, dat men duidelijk merken kon, hoe hetgeen hij gezegd had, geen ijdel napraten was, maar hem recht uit het hart welde en daarom ook in de harten onder den preekstoel weerklank vond.
In alle harten? Neen, in twee harten niet; op deze stuitte het woord des herders als een holle klank af, zonder dat zij er door getroffen werden. Wat konden hun die vermaningen tot vertrouwen op God schelen? zij boogden op hunne eigen kracht, op hunne ijzeren spieren, op hunne vereelde knuisten. Daarmee waren zij altijd door de wereld gekomen, en een van de twee was er al grijs bij geworden, zonder dat het hem zijn leven lang aan iets ontbroken had. De andere, de jonge, is zijn zoon; dien heeft hij geleerd, waarop hij zich verlaten moest, en de jonkman heeft die leer zonder veel moeite aangenomen.
Des namiddags staken beiden, vader en zoon, in zee - geen van beiden bekreunde er zich om of het Zondag was; zij dachten aan niets anders dan wat met hun werk in verband stond en wat voor vangst zij vandaag wel zouden hebben; in een uur tijds waren de schoone woorden van den pastoor hun het eene oor in en het andere weer uit gevlogen: zij vingen met God hun arbeid niet aan!
De zon had zich achter de wolken verborgen. Somber en onheilspellend betrok de lucht, de zee begon te bruisen, eerst zachtjes of het nog maar een spel van de golven was, die vriendschappelijk met elkaar keuvelden; maar langzamerhand werden de baren al grooter en grooter en hieven een angstwekkend gehuil aan.
Vader en zoon bevonden zich ver, heel ver in volle zee, met niets om zich heen dan den eindeloozen Oceaan: vóór hen, achter hen, van alle zijden golven en nogmaals golven. En terwijl hun scheepje licht over de schuimende baren heen vloog en zij met hunne netten bezig waren, wierpen zij nu en dan een blik over de bulderende zee of richtten dien angstig ten hemel.
‘Ik denk dat we vandaag nog een nat pak zullen krijgen,’ meende de oude.
‘Och kom, een beetje spoelwater, dat is alles; we zullen wel weer droog worden ook,’ antwoordde de jonkman op onverschilligen toon, zonder van zijn werk op te zien.
‘Jongen, pas op! verduiveld! wat een stoot was dat! Haal neer het zeil! neer, zeg ik, als uw leven u lief is...’
Te laat. Het zeil klappert in den wind; de golven slingeren het schip links en rechts; ze bruisen en brullen, springen de een over de ander aan boord en lekken naar de menschen als een leeuw naar bloed.
Zoo ging het den geheelen avond en den geheelen nacht door.
Zonder roer, het zeil aan flarden gereten, door den stroom voortgezweept - zoo dobberde het vaartuig doel- en hulpeloos rond. Vader en zoon klampten zich vast aan de verschansing, aan den mast, doodsbleek, niet het koude angstzweet op het voorhoofd, de oogen glazig uitpuilende.
En altijd heviger woedt de storm voort; woedender bruist en buldert de zee, wilder huilt de orkaan, doller en woester slingert het kleine, onbestuurbare vaartuig over de golven.
Maandagmorgen. Eindelijk, eindelijk! O, hoe lang, hoe eeuwig lang was deze nacht!
Op de klok af was het reeds morgen, 't was vier uur; maar de hemel lag nog zwart en somber over de aarde uitgebreid als midden in den nacht.
Aan het strand zijn de dorpelingen, mannen en vrouwen, verzameld. Angstvol staren zij zee in. In het loodshuis staat Jansen, de beste vriend van den jongen Evers, die met zijn vader nog altijd niet terug is. Hij tuurt en gluurt door den verrekijker, maar zijne oogen zijn te zeer beneveld - hij ziet niets. Ook de anderen niet, noch met het bloote oog noch door het glas - niets.
Onder aan het strand zit eene oude vrouw; al uren lang was zij daar, van toen het nog nacht was af. En dien geheelen tijd heeft zij de starre, tranenlooze oogen op de zee gericht gehouden, als wilden zij door golven en duisternis heenboren, tot op den bodem der zee - niets.
Op eenmaal rijst zij overeind; nog strakker worden hare blikken, zij wringt de handen in vertwijfelenden angst - zij wil luid roepen, maar het geluid blijft haar in de keel steken - dan zinkt de vrouw plotseling ineen, slaat de handen voor het gelaat en - barst in bitter schreien los...
De golven zijn tot bedaren gekomen, ze hebben hunnen zin gekregen; een paar losse scheepsplanken drijven er op rond en worden, de een over de andere aan wal gesmeten.. Jaren zijn sedert den schrikkelijken nacht voorbijgegaan. Ze hebben veel veranderd en en menigen storm zien opsteken daar aan het strand der Noordzee. Eéne echter hebben zij niet veranderd, over haar hoofd zijn ze spoorloos heengegaan; zij is altijd dezelfde gebleven. Dag voor dag, iederen morgen, als de jonge dag aan den hemel opstijgt, bestraalt hij het eerst de oude vrouw daar onder aan het strand, iedere nieuwe dag lacht haar toe, als zij langzaam, met onvaste schreden voorwaarts strompelt, om hare plaats - altijd dezelfde - in te nemen, en voor zich uit in zee te staren, terwijl hare lippen zachte woorden murmelen. De menschen boven in het dorp laten haar rustig begaan; ze zeggen: de oude vrouw tobt over haren man en haar kind. En ze voegen er bij, dat de oude vrouw Evers waanzinnig is, maar dat geloof ik niet, want eens heb ik opgevangen wat zij onophoudelijk bij zich zelve mompelt, en dat is niets waanzinnigs: ‘Vang met God uw arbeid aan!’