daardoor overtuigde, dat zijne menivuldige bezoeken in haar huis de dochter golden, des te zorgvuldiger zette zij de genomen maatregelen door.
Eene schoone Juni-maand had den kapitein en de zijnen tot een klein uitstapje verlokt; ook Kunegonde had er aan deelgenomen, en, gelijk zij schertsend zeide, hare kluis verlaten om weer eens een stukje van de wereld te zien. Het doel van het tochtje was de in het naburige stadsbosch gelegen houtvesterij.
Het was heerlijk schoon in het dennenwoud. De reeds dalende zon brak zich met gloeiende stralenbundels baan door de dichte twijgen eener jonge dennenaanplanting Zij verguldde de roode stammen der prachtvolle boomen, die het andere gedeelte van het bosch vormden, en de teedere puntjes van de grashalmen, die door de op den grond liggende laag naalden van het vorige jaar heendrongen. Op de afgebrokkelde boorden van de slooten, die de oude en nieuwe aanplanting scheidden, bloeiden witte asters, naast de prachtige purpere klokjes van het vingerhoedskruid. Enkele watervliegjes zwierden boven de bleeke waterleliën, die in den vochtigen bodem der slooten groeiden. In de verte aan den uitersten zoom van het bosch klonk gedempt en zacht de zoo scherpe roep van den merel.
Een weinig ter zijde van de oude boomen lag in eene lichting de houtvesterij met hof en weide. Op een lommerrijk plaatsje voor het huis zaten aan een met landelijke ververschingen bezette tafel de kapitein, zijne vrouw en Doortje behaaglijk van de frissche lucht genietende. Ilda had zich van de haren gescheiden om een ruiker veldbloemen te plukken; zij had daarmede evenwel nog geen begin gemaakt. Met een droomerig gevoel van inwendig geluk, waarvan zij zich zelve ternauwernood bewust was, volgde zij de grillige krommingen van een overlommerd met gras bewassen voetpad, dat door de hooge boomen diep in het hart van het bosch voerde. Rondom haar rezen majestueuze stammen raar den onzichtbaren hemel omhoog, gelijk zuilen het dichte groene loofdak dragende. Schaarsche gouden lichtstrepen drongen uit de verte van den zoom des wouds langs den rooden bast der kale stammen huppelende, hier en daardoor en teekenden allerlei spookgedaanten op den met dorre dennennaalden en mastappelen bedekten grond. In de donkere kronen hoorde men nu eens luider dan weder zwakker het geheimzinnige ruischen, dat de adem van den wind aan het geboomte weet te ontlokken. Ilda bleef luisterend staan en vouwde onwillekeurig de handen. Een gevoel van vrome verrukking bemachtigde haar bij het vernemen der plechtige stem van het woud; een sprakeloos gebed steeg op uit haar engelrein gemoed en vond zijne uitdrukking in den blijden, geroerden blik van haar rein blauw oog,
Geheel verdiept in hare bespiegelingen, lette het jonge meisje niet op de haastige schreden, die haar langs een zijweg, een bijpad uit de stad, naderden, tot eene vroolijke stem haar uit hare mijmeringen wekte.
‘Ilda, vind ik u hier?’ Het was Wolfgang, die, aangenaam verrast, deze vraag tot haar richtte.
‘Verwondert u dat, mijnheer Saldern?’ antwoordde Ilda, vuurrood wordende bij zijn vertrouwelijk noemen van haar voornaam. ‘Mama heeft u toch onlangs gezegd, dat wij nu en dan de houtvesterij bezoeken.’
‘Ja, ik weet het - wist ook, dat gij hierheen gegaan waart,’ zegde Wolfgang, nu insgelijks kleurende. ‘Ik vernam het van Willem Reesink, die mij in de Doornstraat tegenkwam, maar ik dacht niet u zoo ver van de houtvesterij te ontmoeten. Ik was op den weg naar uw ouderlijk huis.... ik kwam om afscheid te nemen.
‘Om afscheid te nemen?’ vraagde Ilda zacht. Zij had met eene ernstige uitdrukking de oogen naar hem opgeslagen en het prachtige blauw daarvan scheen zoo diep als de gesternde nachtelijke hemel. Op hare rozige wangen wierp de schaduw der dennen een valer tooi - of was het de tijding van Wolfgangs vertrek, die haar eenigszins deed verbleeken?
Wolfgang meende het en antwoordde met een gelukkigen glimlach: ‘Niet voor lang. Ik ga slechts voor tien of twaalf dagen naar den Bovenrijn. Maar ik wilde u toch voor mijne afreize gaarne vaarwel zeggen en eene “gelukkige reis” van u hooren.’
‘Die zal ik u niet onthouden; en ik hoop dat die wensch verhoord moge worden.’
‘Daar is geen twijfel aan; al uwe wenschen moeten verhoord worden.’
‘Verbeeld u dat niet! Ik voed menigmaal zeer onverstandige wenschen.’
‘Dat laatste geloof ik niet,’ antwoordde hij even opgeruimd als zij zelve gesproken had.
Daarop bleef hij eensklaps staan en riep haren naam op zeer vreemden, ja onmiskenbaar bewogen toon.
Ook zij vertraagde haren stap en zag verbaasd, bijna angstig, naar hem om.
Hij trachtte zich te herstellen en sprak smeekend: ‘Vergeef mij mijn onwillekeurigen uitroep. Het trof heden voor de tweede maal mijne aandacht, hoe goed uw naam op u past.’
Zij schudde lachend het hoofd. ‘Ilda is in het geheel geen naam, enkel eene verkorting van Ildephonsa.’
‘Dat klinkt als Spaansch.... Ildephonsa!’
‘Portugeesch; mijne grootmoeder was uit Portugal geboortig.’
‘Dan was mijne vooronderstelling, dat gij van zuidelijke afkomst zijn moest, juist?’
‘Dat is vreemd! In het noorden hebben toch ook velen donker haar.’
‘Uwe schoone lokken zijn het niet alleen, die mij dit deden gissen. Uwe schoone warme gelaatskleur verraadt een samenhang met een helderder hemel en eene heerlijkere luchtstreek, dan ons hoewel bemind, doch guurder noordsch klimaat eigen is.’
Ilda werd vuurrood bij de eerste woorden van vurige bewondering, die haar kinderlijk rein oor troffen. Zij werd bedwelmd door deze warme hulde, die meer nog in toon en blik dan in de woorden des sprekers lag; het was toch die des mans, wien onbewust hare maagdelijke genegenheid behoorde. Hoe jong en onervaren zij ook was, hadden de in hare borst ontwaakte gevoelens reeds het instinkt van de vrouw in haar opgewekt. Ondanks de haar zelve raadselachtige gewaarwording van geluk, die haar doortrilde, was haar hart beklemd en poogde zij het gesprek snel eene andere richting te geven.
Hij was ouder en ervarener dan zij, en bemerkte duidelijk hare gewaarwordingen, die haar zelve nog duister waren. Hoe groot ook voor hem de bekoring was om in den aangeslagen toon verder met haar te spreken - want hij had het schoone meisje reeds hartstochtelijk lief - kwam hij haar toch met vaste zelfbeheersching te hulp in haar streven om het gesprek eene andere wending te geven.
Zoo gingen zij eenige minuten, over onverschillige dingen sprekende, naast elkander op het geurige boschpad verder. Eindelijk verstomden beiden en toch waren beiden gelukkig in het stille, ongestoorde, sprakelooze bijeenzijn.
Als zij de lichting betraden, riep de kapitein hun een vriendelijken groet toe. Jufvrouw Janssen echter ontving den onverwachten gast met eene zekere stugheid. Hij merkte dit terstond op, en eerbiedig op haar toetredende zegde hij: ‘Vergeef mij, mevrouw, dat ik u door mijne verschijning in het genot van uwe verpoozing hier in het bosch stoor. Ik was voornemens u in de stad een afscheidsbezoek te brengen, daar ik morgen eene kleine reis ga ondernemen. Als ik u niet te huis vond, kon ik het verlangen, om u hier vaarwel te zeggen, niet onderdrukken - in de hoop, dat gij mij mijne vrijpostigheid wel zoudt willen vergeven.’
‘Dat moet ik wel,’ antwoordde mevrouw Janssen glimlachend, daar zij gevoelde, dat zij door volgehouden stroefheid de zaak niet beter zou maken. ‘Uwe woorden klinken zoo plechtig, als wildet gij een afscheid voor jaren nemen en dus moet ik u wel veel geluk op uwe reis wenschen.’
‘Het is mij niet lief, mijnheer Saldern,’ dus nam de argelooze kapitein het woord op, ‘dat gij nu juist om dezen tijd afwezig zult zijn. Ik zelf moet in het begin der aanstaande week onder zeil gaan; ik heb lading voor Emmerik, Arnhem, Delft, Rotterdam en nog eenige andere kleine plaatsen. Dientengevolge moet ik dikwijls, en soms voor eenige dagen, blijven stil liggen en dat zal op de terugvaart wel niet anders zijn. Er zullen rijkelijk vier weken verstreken zijn, eer ik terugkom en ik had gehoopt dat gij in dien tusschentijd eens naar de eenzaam achterblijvende dames zoudt zijn komen omzien.’
‘Uwe verwachting zal niet teleurgesteld worden, kapitein,’ antwoordde Wolfgang met groote levendigheid. ‘Ik zal mijne reis zooveel mogelijk bespoedigen, om hoogstens in acht dagen weer terug te zijn. Dan zal ik uwe dames in elk opzicht ten dienste staan.’
De kapitein opende den mond om hem zijn hartelijken dank voor die belofte te betuigen, als zijne vrouw hem de rede afsneed met de woorden: ‘Maar, Cornelis, hoe kunt gij zoo iets van den heer Saldern eischen?.... Wij zullen u stellig niet bij uw woord houden, mijnheer Saldern. Hoe hoog wij ook de eer van uw bezoek weten te schatten, zouden wij het evenwel nog veel meer betreuren, dat het u tot eene lastige verplichting zou worden.’
Mevrouw Janssen sprak met eene haar geheel ongewone scherpte, zoodat hare woorden niet bescheiden, maar streng weigerend klonken. De kapitein was zoo verbaasd dat hij zijne zinnen wantrouwde. Jufvrouw Doortje trok eene naald uit hare breikous en had veel moeite met het oprapen der steken. Ilda echter zag verschrikt en onthutst naar hare anders zoo zachtzinnige moeder.
Wolfgang werd tot achter de ooren rood. Zijn schoon, donkergrijs oog vlamde en zijne lippen openden zich haastig als was hij voornemens een scherp antwoord te geven. Maar dat alles duurde slechts een oogenblik. Zijn gelaat nam de gewone lichte tint weder aan en met een diepen zucht gaf hij zijne borst lucht. Als hij echter daarna sprak, klonk zijne stem minder bedaard dan anders, zijne trekken misten de gewone opgeruimde uitdrukking en zijn welsprekend oog steunde bijna treurend de bede, welke hij tot Ilda's moeder richtte. ‘Was ik werkelijk onbescheiden, als ik u heden hier kwam opzoeken?.... Vergeef het mij dan, geachte mevrouw. Het was een misslag, dien ik beging in het al te levendige verlangen u allen nog eenmaal te zien, alvorens ik mij voor eenige dagen verwijderde. Ontzeg mij het verlof niet, van het voorrecht gebruik te maken, dat mijnheer uw echtgenoot mij verleende door mij te veroorloven tijdens zijne afwezigheid uw huis te betreden.... in hoedanigheid van een zorgvuldig vriend, steeds tot elken dienst bereid. Ik zal er natuurlijk niet menigvuldiger gebruik van maken, dan voor zooveel gij zelve het mij zult willen toestaan.’
Al ware ook niet bij mevrouw Janssen de gedachte opgekomen, dat het noch goed noch verstandig was een man te beleedigen, van wien een niet onaanzienlijk gedeelte van de welvaart haars huis afhing, zou toch dit even warm als bescheiden verzoek geene weigering geduld hebben. Het deed haar echter tot in de ziel leed, dat zij in Ilda's oogen dezelfde bijna smeekende uitdrukking gewaar werd, die uit Wolfgangs ernstige blikken sprak. Zij vreesde echter, dat zij in het hart harer dochter door volgehouden weerstreving van Salderns wensch een gevaar in het leven zou roepen, dat nog niet voorhanden was zoolang Ilda niets van zijne aanwezigheid bespeurde. Zij antwoordde derhalve met een glimlach, welke haar misnoegen slechts kwalijk verborg: ‘Ik bemerk, mijnheer Saldern, dat ik bijna tot een misverstand aanleiding gaf. Het zou mij nochtans ten hoogste leed doen, dat er iets dergelijks