Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)
VII.
Bij het paaschvuur.
Ilda's ouders bemerkten, ondanks de pogingen van het jonge meisje om niet veranderd te schijnen, dat zij sedert Linga's boosaardige onthullingen ernstiger en nadenkender geworden was. Kunegonde's onuitgesproken en daarom des te streelender bemoeiing om het kind de overtuiging te geven, dat zij in het bezit der volste liefde was van degenen, die zij steeds als hare ouders beschouwd had, werd op de trouwhartigste wijze door haren man ondersteund. Het lag echter in den aard van den goeden kapitein te gelooven, dat hij zijne genegenheid het beste door uitwendige blijken bewijzen kon. Zoo kwam hij dan op de gedachte, dat Ilda te stil leefde, zij moest onder de menschen komen en ‘pleizier hebben,’ gelijk andere meisjes van haren leeftijd.
Het voornemen om haar dat te verschaffen, was intusschen gemakkelijker opgevat dan ten uitvoer gebracht. Jufvrouw Janssen's zeer afgezonderde levenswijze had het natuurlijk gevolg gehad, dat zij in het stedeken, dat sinds twintig jaren hare woonplaats was, behalve hare huisgenooten geene bekenden bezat. De kapitein had van oudsher slechts omgang met die menschen, waarmede hij door zijn beroep in aanraking kwam. Dat waren of rijke koopliê, die hem en de zijnen niet voor hunne gelijken hielden, of beurtschippers gelijk hij zelf, wier geringe beschaving hen ongeschikt maakte voor den omgang met Kunegonde. Zij gaf dit evenwel niet op krenkende wijze te kennen, en als zij bij voorkomende ziektegevallen of andere omstandigheden de behulpzame hand kon bieden, kwam zij op de vriendelijkste en hulpvaardigste wijze uit hare afzondering te voorschijn. Zij ondersteunde de vrouwen der vrienden haars mans met raad en daad, waar het ooit noodig was. Daarmede hielden ook hare betrekkingen met hen op. Ilda stond tegenover deze daarbij niet talrijke familiën in dezelfde verhouding als hare moeder. Voor twintig jaren zou de kapitein niet begrepen hebben waarom men niet een gezelliger, vertrouwelijker verkeer aanknoopte. Thans echter zag hij zeer goed in, dat de zijnen daaruit weinig genoegen zouden putten. Doch hij had zich nu eenmaal voorgenomen, zijne pleegdochter eenige verstrooiing te verschaffen en hij stelde dus hiertoe al het mogelijke in het werk. Zoo richtte hij op zekeren dag eene pleiziervaart in per boot naar het een weinig hooger op liggend dorp, een andermaal werd er een rijtoer naar de houtvesterij in het bosch gemaakt. Hij vatte zelfs het plan op Ilda op eene zijner volgende reizen mede te nemen, doch daartegen had zijne vrouw ernstige bedenkingen. Om hem eenige vergoeding voor dit verijdeld plan te schenken, gaf zij daarentegen hare toestemming Ilda onder zijne en Doortje's hoede het afsteken der Paaschvuren te laten bijwonen.
Kunegonde kwam het genoegen, dat Ilda hierbij smaken zou, hoogst twijfelachtig voor, de kapitein echter koesterde de vaste overtuiging, dat de kleine zich kostelijk vermaken zou. Kon er wel een prachtiger schouwspel zijn dan de hoog opflikkerende vuren met de rood kronkelende vlammen, die ten hemel stegen uit de teertonnen, op den top van de reusachtige houtmijt geplaatst? En dat alles op de schoone open plek tusschen de stad en de werf, waar de kabbelende rivier voorbijstroomde, verguld door den weerschijn van den laaien gloed.
De goede kapitein woonde deze feestelijkheid, waartoe ook zijne kleine werf een deel van het brandhout leverde, zoo dikwijls bij als het hem vergund was het Paaschfeest te huis te vieren. De oude Willem, die het altijd met het opbouwen van den houtstapel zeer druk had, had aan de kleine Ilda van hare kindsheid af wonderen van de heerlijkheid van het Paaschvuur verteld. Zij ging derhalve gaarne met haar vader mede, als op Paaschmaandag de schemeravond na een helderen kouden dag gevallen was, zonder evenwel gelijk hij nog andere verwachtingen aan haar uitgaan te verbinden. De kapitein rekende er op dat ook andere jonge meisjes de kleine feestelijkheid zouden bijwonen, en Ilda haar zou leeren kennen, hetgeen tot een aangenaam verkeer met haar zou kunnen aanleiding geven. Hierin echter misrekende hij zich. Wel is waar waren er vele jonge dames onder de hoede van vader of broeders bij het Paaschvuur verschenen, maar zij kenden elkander, terwijl Ilda haar vreemd was. Zoo dikwijls dan ook de goede man zijne dochter in de nabijheid van een der vroolijkste groepjes voerde en door eene kleine buiging, een vriendelijk gesproken avondgroet een onderhoud poogde aan te knoopen, mislukte hem dit telkenmale. Men groette vluchtig en koel, wierp een verbaasden oogslag op Ilda en wendde zich af.
Gelukkig had het meisje geen vermoeden van de mislukte pogingen haars vaders. In haar van nature zeer levendig gevoel voor al wat schoon of buitengewoon was, schepte zij werkelijk een groot genoegen in het haar aangeboden eenvoudige schouwspel. Menige gesmoorde lach, zacht als muziek, menige zachte juichkreet klonk in jufvrouw Doortje's oor.
Willem had den kapitein aan de mouw getrokken en hem daarop geheimzinnig fluisterend een weinig ter zijde gevoerd. Toen de kapitein zich weder bij zijne dames wilde vervoegen, begroette hem eene bekende stem met de woorden: ‘Zoo, mijnheer Janssen, zijt gij ook hier? Ik geloof dat wij elkander bijna elk jaar bij het Paaschvuur ontmoeten.’
‘Als ik in Herbedorf ben, zeker, mijnheer Saldern. Gij zelf zijt er ook altijd bij tegenwoordig.’
‘Ik houd veel van dergelijke oude gebruiken,’ antwoordde Wolfgang, ‘en vooral de Paaschvuren hebben altijd iets bijzonder aantrekkelijks voor mij gehad.’
‘Kunt gij nu meegaan, mijnheer?’ vroeg Willem, die ongemerkt naderbij gekomen was.
‘Hoe! wilt gij uw patroon nu reeds medenemen, Willem?’ vroeg de jonge koopman. ‘Het vuur is toch immers nog niet uitgebrand!’
‘Neen, mijnheer Saldern, maar.... met uw verlof.... ik heb iets bijzonders in gereedheid voor de jonge jufvrouw.’
‘Hij heeft eene kleine verrassing voor mijne dochter bedacht,’ verklaarde de kapitein aan den verbaasd opzienden jonkman.
‘Uwe dochter? Is zij hier?’ vraagde de jonge man, ten toppunt van verbazing. Het kwam hem raadselachtig voor, dat Cornelis Janssen, dien hij altijd voor kinderloos gehouden had, van zijne dochter sprak.
‘Zij staat met hare gouvernante daar aan den hoek der palissaden,’ antwoordde Janssen onbevangen. ‘Vergeef mij dat ik naar haar toega: zij is niet gewoon onder vreemden te zijn.’
De zaak kwam den jongen koopman hoe langer hoe zonderlinger voor. Hoe groot zijne achting voor den beurtschipper ook was, en hoe zeer hij er zich soms over verwonderd had, dat deze niet, gelijk de meeste lieden van zijn stand, met de jaren in ruwheid toenam, maar beschaafdere manieren aan den dag legde, naarmate hij ouder werd, verraste het hem toch niet weinig dat schipper Janssen voor zijne dochter eene gouvernante had. Waarom moest dit meisje, wiens standpunt slechts weinig van dat eener welgestelde handwerksdochter verschilde, anders opgevoed worden dan deze? Wolfgang's nieuwsgierigheid was zoo levendig geprikkeld, dat hem de lust bekroop, dit in ieder geval mislukte voortbrengsel van ouderlijke apenliefde eens van naderbij in oogenschouw te nemen.
‘Zoudt gij wel de goedheid willen hebben mij aan uwe dames voor te stellen, mijnheer Janssen?’ verzocht hij den argeloozen kapitein.
‘Met genoegen, mijnheer Saldern,’ antwoordde de gezagvoerder, stralende van voldoening. Eindelijk hield dan toch iemand en wel de beste man van de wereld, het der moeite waardig zijne lievelinge te leeren kennen.
Na eenige seconden stond Wolfgang tegenover de leermeesteres en hare kweekelinge en de kapitiein kweet zich van de verzochte voorstelling op eenigszins onbeholpen maar voor alle partijen bevredigende wijze.
‘Hier, mijne lieven, breng ik u den heer Wolfgang Saldern, mijn zeer geëerden handelsvriend. Deze, mijnheer Saldern, is mejufvrouw Schmitz, de lieve vriendin van mijne vrouw en mijne dochter; dit mijne dochter Ilda.’
Jufvrouw Doortje groette met koele beleefdheid, terwijl Ilda met eene onmiskenbare uitdrukking van zelfbewustzijn voor den jonkman boog. Na het voorgevallene met Linga was zij er trotsch op, als haar pleegvader haar tegenover een vreemde zijne dochter noemde.
De gewone zekerheid, welke Wolfgang zich in het drukke verkeer met allerlei slag van menschen verworven had, liet hem voor een oogenblik in den steek. De leermeesteres had, ondanks haar eenvoudig uiterlijk, zeer goede manieren; dit was echter eene omstandigheid, die niets buitengewoons in zich had. Maar hare kweekelinge, dit kind van den beurtschipper, met den vreemdklinkenden naam en de tengere, liefelijke gestalte! Het was eene heerlijke verschijning van welker bestaan hij nimmer eenige kennis gedragen had.
‘Gij woont heden waarschijnlijk wel voor de eerste maal het branden van het Paaschvuur bij, dames?’ begon Wolfgang, zich na eene stomme begroeting eenigszins herstellende. ‘Zoo dikwijls ik hier was, had ik nog nooit de eer u te ontmoeten.’
‘Wij laten mama niet gaarne alleen,’ antwoordde Ilda met onbevangene vriendelijkheid den slanken man aanziende, van wiens uitzicht zij zich eene geheel andere voorstelling gemaakt had. ‘Zij houdt er niet van zich tusschen vreemde menschen te begeven.’
Willem kwam weder te voorschijn en gromde zijn heer thans toe: ‘Mijnheer, als gij nu niet komt....’
‘Hebt gij pleizier ons tot beneden aan de rivier te vergezellen, mijnheer Saldern?’ vroeg de kapitein. ‘Het groote vuur is bijna uitgebrand en er is daar nog iets te zien. Willem heeft eene extra-vertooning voor mijne dochter bereid.’