aan den wand, de aardige oude Japansche kopjes op den schoorsteen, het geruite tafelkleed, eenige bloemen in een leelijk vaasje op de tafel, eene half geopende dubbele deur, die in eene andere kamer uitkwam.
‘Is dat nog eene zitkamer?’ vroeg Horatia.
‘Die kamer wordt niet veel gebruikt,’ zegt Betty. ‘'t Is de speelkamer van jufvrouw Rich geweest. Zij doet er nu de wasch en bewaart er het opgelegde goed.’
Horatia ging naar binnen. Er lag geen vloerkleed; er stond eene houten pers, en er was eene glazen deur, waarmede men in den tuin kwam. Overigens zag het er kaal en ongezellig uit; doch zij dacht hoe netjes en aardig zij het vertrek zou kunnen maken met meubelsitsen gordijnen, kleine tafeltjes en vergulde ornamentjes. Mevrouw Dumbleton was bepaald in de wolken.
‘Het zijn allerliefste kamers, Horatia, behalve het ameublement; met eenige veranderingen zullen zij waarlijk keurig netjes kunnen worden.’
Doch zij was zoo gewoon aan haar eigen welonderhouden grasperken en broeikasten, dat de tuin geene genade kon vinden in hare oogen. Hetgeen buiten den tuin lag, leverde echter genoeg stof tot opmerkingen. ‘Het uitzicht is al te lief,’ zeide Augusta; ‘het zou waarlijk veel te mooi zijn, indien men de spoorwegen en de huizen slechts over het hoofd kon zien.... ik zou u raden een hoogen muur te laten maken, Ratia.’
‘De tuin zal zeer goed voldoen, wanneer hij in orde is gemaakt,’ zeide Horatia, diep ademhalend.
‘'t Is zonde en jammer dat de tuin zoo verwaarloosd is,’ ging Augusta voort, van boven naar beneden en in 't rond alles opnemende. Kool en rozen groeiden in vriendschappelijke verwarring dooreen; kamperfoelie kroop langs de oude steenen muren op; pieterselie, kruizemunt en allerlei andere kruiden, groeiden langs de bedjes. Joe, de eenige mannelijke bediende, hield er een weinig de hand aan; en af en toe liet de dokter een kruiwagen met bloemen komen. Drie rechte paden voerden naar den lagen met klimop begroeiden muur, aan welks eind een priëeltje was gemaakt, waar klimop, spinnewebben, kamperfoelie en een keur van slingerplanten in weelderigen overvloed dooreen hingen, zooals gij dat aan het einde van een langen zomer kunt waarnemen. Het feest is bijna afgeloopen en met kwistige hand spreiden zij de schatten harer liefelijkheid ten toon.
Onder dezen bevalligen herfstzegeboog zat Berta, met een grooten tuinhoed met blauwe linten op, een roman te lezen; op het vernemen van voetstappen keek zij op, en zag eene lange vrouw naar haar toekomen, met een lang zijden kleed, dat over de kruizemunt- en pieterselieranden heensleepte; en in het volgend oogenblik begreep zij, dat dit de toekomstige meesteres van het kleine domein was. Wat was zij schoon! de heldin uit den roman, waarin zij juist had zitten lezen, kon in geene vergelijking met haar komen. Wat zwarte oogen! Wat schitterend blozende wangen! Welk een bekoorlijke glimlach!
Roberta, die haar nog maar eens gezien had en bij die gelegenheid bepaald bang voor haar was geweest en bij zich zelve gezegd had, dat zij een hekel aan groote dames had, gevoelde zich voor het oogenblik geheel overwonnen. Geen wonder dat George verliefd was op dit bevallige wezen, bereid om al hare grootheid voor hem op te offeren. Zij sprong op om haar te gemoet te gaan.
‘Ik kom mijne nieuwe woning een bezoek brengen,’ zeide Horatia, hare hand met eene zekere genadige welwillendheid toestekende.
Blozend en bedeesd nam Berta ze aan, zeggende:
‘George heeft het mij verteld. Ik hoop zoo dat gij samen gelukkig zult zijn. Is het geen lief oud huis?’
De oude regenbak aan het eind, de welbekende schoorsteenen, de scheeve ramen, de fontein met het vogelnest, de uitgesleten dorpel waarop zij als kind gespeeld had, het vermolmd priëel, hadden allen dierbare oude bekoorlijkheden voor Roberta, die Horatia natuurlijk niet kon waardeeren.
‘Ik vrees dat het meer is om uws broeders wil dan om de deugden van het huis, dat ik plan heb hier te komen wonen,’ zeide Horatia glimlachend. ‘Gij zoudt mij genoegen doen met mij het huis te laten zien en ons een kopje thee te geven. Wij kwamen met opzet op een uur, waarop wij wel dachten dat hij uit zou zijn. Ik geloof dat gij mevrouw Dumbleton kent.’
‘Wij zijn in het voorbij gaan even in uwe provisiekamer geweest,’ zeide mevrouw Dumbleton, haar eene hand gevende, ‘en wij zouden gaarne meer zien. Ik zie, dat gij niet veel om uw tuin schijnt te geven.’
‘Ik ben zoo blij dat wij u thuis gevonden hebben,’ ging Horatia voort; ‘ofschoon wij toch in alle geval zouden zijn binnengegaan.’
Berta was onthutst door dit gesprek en vooral door het verzoek om thee. Betty kon geweldig slecht gemutst zijn wanneer iets van haar werd verlangd, dat van den gewonen loop van zaken in elke vier en twintig uren afweek. Zij begon een gevoel te krijgen alsof hare aanstaande schoonzuster weer op en top eene groote dame was. Het hart zonk haar in de schoenen. Wat was George begonnen? welke dwaasheid had hij begaan? Zij stelde haar twijfel evenwel ter zijde en zeide glimlachend, dat het haar een groot genoegen zou zijn alles te laten zien. Er was niet veel te zien; zij toonde haar de St. Paulskerk, de Abdij en den Tower, en de nieuwe spoorwegbrug vlak bij; daarna ging zij haar voor naar het huis, opende de deuren, wees haar de apotheek, de studeerkamer, het salon van voren af aan, de eetkamer (waar eenige gebeeldhouwde stoelen stonden, die genade vonden in de oogen der dames); zij liet al de ruime kasten zien; doch zij gevoelde zich niet op haar gemak en eenigszins bedroefd onder het rondleiden harer bezoeksters; onwillekeurig gevoelde zij zich zoowel door haar goed- als door haar afkeurend oordeel gekwetst.
‘Wat een ouderwetsch behangsel!’ zeide mevrouw Dumbleton. ‘Horatia, gij moet wit met goud nemen, en eene mat op den grond met Perzische kleine kleedjes. Wel zeker; en deze kamer moeten wij ook opknappen.’
‘Wat een grappig, donker kamertje,’ zeide Horatia, binnengaande en het kleine vertrekje met haar omvangrijke rokken bijna geheel vullende.
Zij hadden de provisiekamer der arme Roberta in een boudoir herschapen: zij hadden een boogvenster gebouwd, zij hadden al de dierbare oude tafels en stoelen opgeofferd, en nu deden zij een inval in Georges studeerkamer. Het was zeer hard. Berta kwam hier slechts bij groote gelegenheden - als zij geld noodig had, als zij afscheid nam en als zij de boeken schoonmaakte. Het was bijna een heiligdom voor haar, en Betty, de onbedrevene, mocht nimmer Georges eigendommen schoonmaken of aanraken. Een klein kabinetje met één raam kwam in de studeerkamer uit en als kind was het eene groote, groote belooning geweest wanneer zij daar mocht zitten, terwijl haar broeder aan 't werk was. In den spiegel boven den schoorsteen had zij zich in vroeger jaren, op hare teenen staande, bekeken, met een beklemd gevoel alsof zij heiligschennis pleegde; en in stede van Roberta's ernstig, eerbiedig glurend gelaat, weerkaatste hij nu twee groote dames, die overal rondsnuffelden, den neus optrokken voor de oude meubels, de boeken doorbladerden, praatten en lachten.
‘'t Is eene echte heerenwoning,’ zeide Horatia tot Berta, zonder eenig begrip welke pijnlijke wonden zij en de goedhartige mevrouw Dumbleton. die geen levend wezen met opzet eenig letsel zou doen, toebrachten; doch vrouwen van dertig jaar en daarboven zijn bedreven in de kunst om jonge meisjes te grieven en te kwetsen, en Berta was zeer jong voor twintig zomers. Zij ontsnapte naar de keuken om Betty te zeggen dat zij voor thee moest zorgen en te gelijk hare verontwaardiging wat af te koelen.
‘Wilt gij ze in de eetkamer klaarzetten, als het u blieft, Betty? de dokter zou er bepaald op gesteld zijn, als hij thuis was.’
‘'t Is voor 't eerst van mijn leven dat ik van theedrinken vóór het eten hoor!’ zegt Betty, het blaadje op de tafel neersmakkend; op het hooren van dat geluid liep Berta weg zoo hard zij kon, snelde weer naar boven en vond hare gasten op het portaal, waarop de slaapkamers uitkwamen, bezig om onder voortdurend pralen en lachen alle mogelijke deuren te openen.
‘Dat is mijns broeders kamer - dat is de logeerkamer,’ zeide Berta.
‘Hier zou een allerlieft boudoirtje van te maken zijn,’ kweelde mevrouw Dumbleton gedachteloos voort, staande voor een prettig vertrek, geheel door de ondergaande zon verlicht en met een venster vol bloemen.
‘Dat is mijne kamer,’ zeide Berta kortaf en blozende; ‘het is de mijne geweest van het oogenblik at dat ik bij George ben komen wonen.’
‘Hoe prettig en vroolijk hebt gij ze gemaakt,’ zeide Horatia, die zag dat zij boos was. ‘Willen wij weer naar beneden gaan?’
Berta ging ter zijde om haar te laten voorbijgaan, en zij togen weer naar beneden in het salon.
Doch geen thee was te zien; op Berta's verzoek gingen zij dus nogmaals den gang door naar de eetkamer, en ja, daar stond zij. Betty had het niet noodig geoordeeld de tafel te dekken, maar had op het roode tafelkleed drie kopjes, drie kleine ouderwetsche met wilgenbladeren beschilderde bordjes, messen en vorken, eene schotel met dikke, zeer mager gesmeerde sneden brood, een schaaltje met harde beschuit, een trekpot, en eene glazen melkkan neergezet. Drie stoelen stonden klaar waarop zij plaats namen; en terwijl Berta bezig was de thee in te schenken, kwam Betty met een grooten, zwarten keukenketel binnen om nog eens op te schenken.
‘Moeten er nog meer boterhammen zijn, jufvrouw Roberta?’ zeide zij; en de arme Berta zag natuurlijk dat mevrouw Dumbleton en Horatia niet weinig pleizier hadden. Zij hoorden den zucht niet, waarmede Berta Betty wegzond. Berta zuchtte inderdaad, doch daarna dwong zij zich tot glimlachen; en toen George Rich een paar minuten later voorreed, vond hij bij het binnenkomen een ouden, zeer ouden droom verwezenlijkt - een gelukkigen familiekring in het oude huis, eene schoone vrouw, die hem met een blijden blik begroette, Berta insgelijks blijkbaar gelukkig, reeds als zuster aangenomen. Weinig had hij gedacht, terwijl hij langzaam de laan afreed, dat hem dit te wachten stond. Met zichtbare ontroering heette hij Horatia onder zijn eigen dak welkom; en als hij haar schoon gelaat aanzag en ten volle de bekoorlijkheid harer fijne beschaving en aangename vormen gevoelde, vroeg hij zich meermalen af of dat werkelijk zijne vrouw kon zijn? Zijne begroeting was allerinnemendst; zijne innige vriendelijkheid verteederde en verrukte Horatia, die op dat punt niet verwend was. Zij was dankbaar, vriendelijk, gelukkig en hartelijk. Toen zij wegreden bleef de dokter aan het hek staan, even zalig en even zeker van toekomstig geluk als zij zelve was.
Zou het anders zijn geweest indien dokter Rich dien avond had kunnen weten wat in het vervolg van tijd gebeuren zou? Het was nog tijd. Indien men hem de geschiedenis der twee volgende jaren had kunnen vertellen, zou hij dan geaarzeld - zich teruggetrokken hebben? Ik geloof het niet. Hij was zoo moedig en onergdenkend dat hij, naar mijne meening, de waarschuwing in den wind geslagen zou hebben. Ik ben overtuigd dat hij de wetenschap van wat het einde van alles zou zijn, had kunnen dragen - en van zorgèn, die komen zouden, had kunnen hooren spreken, met denzelfden moed, waarmede hij ze wist te dragen, toen zij hem ten deel vielen.
(Wordt vervolgd.)