Eigen overtuiging en de opvoeding, welke ook het schijnbaar gelijkvormigste leven in den mensch werkt, had de hem aangeboren halsstarrigheid, die in de familie Saldern zoo ongemeen sterk ontwikkeld was, tot verstandige zelfbeheersching herleid; uitgeroeid was zij evenwel niet. Nog altijd sluimerde in den jonkman een goed deel van den plotseling opwellenden lust zijne daden en wegen uitsluitend naar eigen goedvinden in te richten.
De oude heer Saldern was juist van zijne plaats aan den lessenaar opgestaan en ging den zoon te gemoet die met de woorden binnenkwam: ‘Hier zijn de brieven van den ochtendpost, papa. Er is er een uit Pforzheim bij.’
‘Van den heer Tragemann? - Laat eens zien, wat hij schrijft.’
Wolfgang reikte hem den brief en de koopman zette zich, onderwijl hij dien openbrak, voor de lange smalle tafel, die in het midden der kamer stond, terwijl zijn zoon tegenover hem plaats nam.
‘Inderdaad, Wolfgang,’ sprak Saldern, zijn zoon het schrijven overreikende, ‘gij hebt in het bovenland goede verbindingen aangeknoopt. Tragemann en Fricke willen ons van Mei tot October elke maand een vlot van circa 20.000 kubieke voeten kernig dennenhout tot zeer aanneemlijke prijzen zenden. Mij dunkt het beste, dat wij ze tot Duisburg laten afzakken en daar of te Ruhrort opslaan. Met het oog op de vele fabrieken, welke tegenwoordig in de omliggende nijverheidsdistrikten gebouwd worden, moeten wij met inachtneming van de noodige voorzichtigheid, goede zaken maken. Denkt gij dat ook niet, Wolf?’
‘Zonder twijfel, papa. De zaak zou goed, de winst zeker en aanzienlijk zijn. Doch ik heb eene ernstige bedenking.’
‘Gij?.... Welke?.... Hebt gij naderhand twijfelachtige inlichtingen omtrent Tragemann en Fricke ontvangen?
‘Volstrekt niet. Zij zijn volkomen betrouwbaar. Mijne bedenking heeft betrekking op ons zelve. Ik vrees, dat bij den zeer korten betalingstermijn, die ons gesteld wordt, onze krachten ons niet zullen veroorlooven zulk eene overeenkomst te sluiten.’
‘Och wat! Die niet waagt, die niet wint!’ riep de oude koopman met ontwakende heftigheid uit. ‘Gij zijt jong, ik ben oud, en aan mijne zijde is de moed - aan de uwe de aarzeling.’
‘In het geheel niet, papa; als ik slechts inzag, hoe wij aan de verplichtingen zouden kunnen voldoen, die wij met deze zaak aangaan, zou ik ze gaarne beklinken. Ik heb ze toch zelf voorbereid. Maar de aannemers zullen voor het hout minstens een dubbel zoo langen betalingstermijn verlangen, als men ons toestaat. En voor drie maanden hebt gij die twee groote bosschen aangekocht, waarin het kapitaal nu zoo lang vast ligt, tot gij het hout hebt laten kappen. Ik zou derhalve niet weten, waar wij de gelden zouden halen, als gij met de heeren in Pforzheim volgens hun verlangen zulk eene omvangrijke overeenkomst aangaat. Wij hebben steeds een aanzienlijk kapitaal noodig voor onze zaken hier in het benedenland.’
‘Daar hebt gij het juist.... hoe kunt gij dat buiten berekening laten, Wolf? Wij breken alle betrekking met de kleine houthandelaars en schippers af. Zij waren goed voor ons zoo lang wij geen middel of gelegenheid bezaten om grootere verbindingen aan te knoopen. Maar de moeite, welke het verkeer met deze kleine kwelgeesten veroorzaakt, staat in geene verhouding met de winsten, die daarbij behaald worden. Waarom zouden wij om hunnentwille onze geldmiddelen verbrokkelen, die op eene andere wijze meer vruchten kunnen dragen.’
onze nieuwjaarsbrief!
‘Mij dunkt,’ antwoordde de zoon ernstig, ‘dat onze koopmanseer vordert, dat wij niet zonder reden met de oude handelsvrienden breken, die in goede en slechte tijden steeds met ons zaken zijn blijven doen.’
‘Wel nu nog schooner! Het is toch eene meer dan voldoende reden om verder geene zaken met hen te doen, als mij het geld daartoe ontbreekt!’
‘Maar, papa, gij hadt toch nooit over grootere geldmiddelen te beschikken dan juist tegenwoordig!’
‘Alsof ik dat niet wist! Gij wilt mij nu eenmaal niet begrijpen; laat u derhalve mijn besluit genoeg zijn: ik wil met deze kleinhandelaars niet meer te doen hebben!’
‘Dat is hard voor die lieden. Eenige, die hooger opwonen en hun hout uit de eerste hand, derhalve ook billijker koopen, vinden wel nieuwe afvoerkanalen. Maar deze arme schippers, gelijk Hesselhorst en Janssen, die bij gelegenheid van hunne reizen kleine partijen hout aankoopen en met eene kleine winst van de hand doen, gaan ten gronde, als gij de betrekking met hen afbreekt. Van de vrachtgelden alleen kunnen zij ternauwernood leven.’
‘Dat kan wel zijn; maar dat is mijne zaak niet. Ik heb mij er ook zonder vreemde hulp moeten doorslaan. Waarom zouden anderen het ook niet beproeven?’
‘Deze twee zouden onder de poging gewis bezwijken. Zij zijn beiden te oud en te onbemiddeld, dan dat het hun zou kunnen gelukken. Wanneer gij dus onherroepelijk besloten hebt, papa, de handelsbetrekking met hen af te breken....’
Een kantoorbediende opende zacht de deur en boodschapte, het hoofd door de spleet stekende: ‘Mijnheer Janssen zou gaarne den heer Saldern spreken.’
De koopman bewoog zich mismoedig op zijn stoel en bromde: ‘Die kon niet ongelegener komen.... Zeg hem, dat ik vandaag geen tijd heb; hij moet dezer dagen maar eens terugkomen. Maar neen.... zeg hem, dat ik hem wel schrijven zal.’
‘Met uw verlof, papa: ik wenschte den heer Janssen te spreken. Breng hem naar mijne kamer, Frederik.’
Nauwelijks had zich de deur achter den bediende gesloten, of Saldern riep driftig uit:
‘Ik wil niet hopen, Wolfgang, dat gij eene domme streek begaan wilt en u tegen mijn wil verzet!’
‘In de verste verte niet, papa,’ antwoordde de zoon op schertsenden toon. ‘Als gij beveelt, dat de betrekking tusschen de firma J.W. Saldern en het huis C. Janssen afgebroken wordt, moet het natuurlijk geschieden. Daarom is het echter niet ongeoorloofd, dat uw zoon Wolf en zijn oude vriend Cornelis eene kleine zaak voor eigen rekening doen.’
‘Gij wilt met een gedeelte van uwe spaarpenningen....’ ving de koopman op ontevreden toon aan.
‘Wees daar niet tegen, vader-lief. Het zou mij zeer leed doen als de brave man achteruit ging. Hebt gij voor het oogenblik niets bijzonders voor mij te doen? Laat mij dan naar hem toe gaan. Over een half uur ben ik weder te uwer beschikking.’
Als Cornelis Janssen na afloop van dat half uur weder bij de Drie Boomen verscheen, was hij in eene ongemeen goede luim, een teeken, dat de bijzondere zaak, welke Wolfgang met hem gedaan had, hem gegronde hoop tot een buitengewoon goeden uitslag gaf. Hij sprak met uitbundigen lof over de onbaatzuchtigheid en de handelskennis van den koopman Wolfgang Sandern en legde te gelijker tijd zulk een eerbied voor zijn doorzicht aan den dag, dat jufvrouw Doortje en Ilda, die met de familiegeheimen van het huis Saldern niet bekend waren, in de dwaling vervielen, den veelgeprezene voor een eerbiedwaardig oude man, misschien een broeder of neef van Johan Wil helm te houden.
(Wordt vervolgd.)