op de tafel achterlatende. Zonder de rusteloos heen en weder loopende Horatia zou de kamer er zeer gezellig en huiselijk hebben uitgezien. Zij gaf ternauwernood acht op den heer Dumbleton, den heer des huizes, die stil binnenkwam en zich in een grooten stoel liet neervallen, waar hij de heen en weer zwevende gedaante gade sloeg. Dat aanhoudend komen en gaan hinderde hem. Hij was een vriendelijke, schrandere, teruggetrokken jonge man, met een knap voorkomen. In den regel zweeg hij, doch hij gaf antwoord wanneer men tot hem sprak. Eene enkele maal sprak hij ook uit eigen beweging.
Dezen avond sprak hij, zeggende: ‘Wat scheelt er aan, Horatia? Waar loopt gij zoo over te denken?’ en plotseling bleef Horatia staan, keerde zich om en keek hem eenige oogenblikken zonder spreken aan. Een uur geleden was zij het met zich zelve eens geweest, en nu deinsde zij weer aarzelend terug en dacht of het toch niet beter zou zijn op haar besluit terug te komen dan het mede te deelen, het scheen zulk eene zware taak. Doch hier bood zich een uitweg aan: Henry Dumbleton was goedhartig, misschien zou hij haar willen helpen; in alle geval kon hij haar raden. Zij staakte hare wandeling, en bleef recht en onbeweeglijk in haar wit kleed met gebogen hoofd staan. ‘Gij kunt mij helpen,’ zeide zij eindelijk opziende; ‘ik tracht voor eene enkele maal voor mij zelve tot een besluit te komen, en ik weet niet hoe ik dat doen moet.’
‘Gij verrast mij - weet gij waarlijk zelve niet wat gij wilt?’ zeide Dumbleton glimlachend.
‘Zeg mij,’ vroeg Horatia plotseling, ‘zoudt gij eene vrouw bespottelijk vinden die - veronderstel dat gij eene vrouw van over de dertig waart, Henry?’
‘Ik zou daar niet voor uitkomen,’ zegde Dumbleton.
‘Henry, luister naar mij,’ zeide Horatia, ‘Stel u iemand voor, wier beste levensjaren voorbij zijn, die geen vast te huis heeft, die sedert jaar en dag den zegen en het voorrecht gemist heeft van veel achting of liefde te ondervinden. Meen niet dat ik ongevoelig ben - tante Car is de goedheid zelve geweest - ik zal haar altijd, altijd dankbaar zijn; maar -’
‘Al de dankbaarheid der wereld zou mij niet kunnen bewegen met haar onder een dak te wonen, indien gij dat bedoelt,’ zeide Dumbleton.
‘O, Henry,’ zeide Horatia, zich vlak voor hem plaatsend; ‘zoudt gij het heel slecht van mij vinden als, als, - kan iets eene mésaillance zijn voor eene vrouw in mijne omstandigheden?’ Tranen kwamen in hare oogen terwijl zij sprak, en Dumbleton zag dat hare handen beefden; en ik houd het er voor, dat hij evenveel om deze dwaze reden als ter wille van eenige andere die zij hem kon opgeven, besloot, haar uit den brand te helpen indien het hem mogelijk was.
‘Wie is het?’ vroeg hij, wel een weinig bezorgd hoe het antwoord luiden zou.
Het antwoord kwam, en blozend en er uitziende alsof zij weer twintig was, zeide Horatia ‘Dokter Rich.’
‘Dus kwam hij dáárvoor?’ zegde Henry, groote oogen opzettend.
‘Houdt gij niet van hem?’ smeekte Horatia. ‘Ik houd Rich voor een besten kerel,’ zeide Dumbleton aarzelend. ‘Ik geloof niet dat het verstandig van hem is. Gij zult een nieuw blaadje moeten omslaan, Ratia, en uwe handen uit de mouwen moeten steken, en al zulke soort van dingen; maar daar zijt gij zeker op voorbereid?’
‘Houdt gij van hem?’ zeide Horatia. ‘O, Henry, wat zijt gij toch vriendelijk! Ik had niet durven denken dat iemand mij zoo geduldig zou aanhooren.’ Werkelijk was Horatia een weinig verrast dat Henry de ongelijkheid van het huwelijk niet sterker deed uitkomen. Voor haar, die op de grenzen der groote wereld was opgevoed, scheen het onderscheid grooter dan het werkelijk was. In hare eigene oogen was zij op het punt eene heldendaad te verrichten; zij had eenigszins een gevoel alsof zij eene prinses was, die van haren troon nederdaalde; dat haar besluit zeer te haren voordeele sprak; dat de gunst die zij betoonde, ongehoord was; dat de dankbaarheid van dokter Rich minstens geëvenredigd moest zijn aan hare nederbuigende goedheid....
En hier moet ik bekennen dat dokter Rich de volle waarheid sprak, toen hij zeide dat verschil van maatschappelijke positie voor hem niet veel beteekende. Horatia zelve had hij met bewonderende teederheid lief; dat zij de nicht eener barones was en een paar Hoogwelgeboren neven had, was hem tamelijk onverschillig; misschien zou hij er anders over gedacht hebben, indien hij meer in de wereld verkeerd had. Zooals het nu was dacht hij bijna niet over de zaak. Op dit oogenblik was hij dicht bij huis; hij reed door eene duistere laan, aan weerskanten tusschen donkergroene boomen ingesloten, terwijl de sterren boven zijn hoofd begonnen te glinsteren en dunne wolkjes door het luchtruim werden voortgedreven. De wind stak op en boog de takken, doch de dokter zag of hoorde niets onder het voortrijden, terwijl hij met de innigste teederheid dacht aan de bevallige, schoone vrouw, voor wie hij in den tempel van zijn eerlijk hart een altaar had opgericht. Hij beminde haar om haar zelfs wil, niet ter wille van haren kring. Hij zou haar uit de armoedigste hut getrouwd hebben, indien het toeval had gewild dat zij daar geboren was; terwijl zij, vrees ik, hem meer nam om wat hij haar te geven had, dan om wat hij was. Zij verlangde met hem te trouwen, niet omdat hij rechtschapen, teeder en verstandig was; niet omdat zij hoopte hem gelukkig te maken en eene trouwe gade voor hem te zijn - maar omdat zij meende dat hij haar gelukkig zou maken. Zij was op weg om alles voor hem op te offeren, doch voorwaar indien zij al iets opofferde dan was het om haar zelfs wil en omdat het leven haar verveelde.
Lady Whiston en hare dochter kwamen beneden op het oogenblik dat het middagmaal werd aangediend. De heer Dumbleton bood zijne schoonmoeder den arm aan, de beide anderen volgden. De eettafel verblindde hen een oogenblik door haar licht, haar glinsterend zilver en hare bloemen, doch weldra waren hunne oogen daaraan gewoon en namen zij plaats. Lady Whiston was eene rimpelige, zeer levendige oude dame; mevrouw Dumbleton een vriendelijk, gezet vrouwtje, dat lachte en praatte en haar moeders onafgebroken woordenstroom beantwoordde. Zooals gewoonlijk sneed de heer Dumbleton voor en nam weinig deel aan het gesprek. Horatia had moeite zich aan hare gedachten te onttrekken en acht te geven op hetgeen om haar voorviel. Waarom wordt altijd van ons gevergd dat wij ons aan onze gedachten onttrekken en praten over dingen die ons niet aangaan?
‘Ik ben doodmoe,’ zeide lady Whiston. ‘Henri, gij weet boe weinig sterk ik ben. Van morgen reed ik naar de stad. Twee uur achtereen deed ik boodschappen, dronk koffie bij de Beauvilles, waar ik Jane Beverley ontmoette... Henry, gij moet volstrekt lady Jane te logeeren vragen.’
De heer Dumbleton zette een alles behalve vriendelijk gezicht en mevrouw Dumbleton haastte zich aan het gesprek eene andere wending te geven door te zeggen:
‘En wat hebt gij wel den geheelen dag uitgevoerd, Ratia?’
Horatia keek op haar bord, de heer Dumbleton keek naar Horatia.
‘Is dokter Rich er weer geweest?’ vroeg lady Whiston.
‘Ja,’ zeide Horatia.
‘Die menschen zijn waarlijk onuitstaanbaar,’ riep de oude dame uit. ‘Ik hoop, Horatia, dat gij hem duidelijk hebt doen verstaan dat wij heengaan en zijne hulp niet langer noodig hebben. Wie weet wat hij al niet in rekening brengen zal.’
Horatia's blos werd ieder oogenblik donkerder; Henry Dumbleton had hoe langer hoe meer plezier en zoo ging het onbeduidend gesprek, doch dat op dit oogenblik over geen ongelukkiger onderwerp loopen kon, voort. Alsof het noodlot er mede gemoeid was, zoo doken de dokters bij elk gerecht en van onder elk deksel op. Dokter Rich en de heer Caton, zijn associé, werden bij het rundvleesch opnieuw voorgediend, ge volgd door al de geneesheeren uit Londen. Eindelijk, met het nagerecht, verscheen eene lange reeks van afschuwelijke kwalen, waardoor verschillende dames van aanzienlijke geboorte waren aangetast. Horatia hoorde niets van dat alles, zij zat als in een droom, slechts luisterend wanneer er over dokter Rich gesproken werd. Was het waarlijk zoo over haar beschikt? Wachtte haar die nieuwe, onbekende wereld? Was zij reeds eene vreemdelinge, gedoemd om heen te gaan en hen allen te verlaten en het onbekende leven te leiden dat hij haar had aangeboden? Het scheen even onwezenlijk, even duister als de nacht die haar omhulde. Toen de dames van tafel opstonden, volgde ook Horatia. Doch in strijd met zijne gewoonte stond Dumbleton eveneens op, en fluisterde haar, toen zij hem voorbij ging, in het oor: ‘Ik zal het mylady mededeelen.’
Met een kloppend hart bleef dus Horatia in de vestibule en ging voor de glazen deur naar het donkere landschap en de betrokken, onstuimige lucht kijken. Het had geregend, doch hier en daar brak het blauw weer door de wolken; de wassende maan kwam bleek en flauw achter de boomen op, als een sluier kronkelde de nevel door de lucht, zachte koeltjes streelden de velden, het gras, de bloemen. Aan het gewelf der vestibule hing eene brandende lamp. Het geleek een soort van tempel, en Horatia in hare witte kleeding had voor eene priesteres kunnen doorgaan, die uit de wolken haar lot trachtte te lezen - haar lot, dat anderen toch eigenlijk bezig waren naar hun eigen zin te schikken en te regelen: want van de canapé in de zijkamer, veroordeelde haar lady Whiston, ontstemd, verwonderd, verontwaardigd, om tot het einde harer dagen met haar tegenwoordig leven voort te gaan. Uit een armstoel was de heer Dumbleton, zacht maar zeker, bezig haar aan den dokter uit te huwelijken. Mevrouw Dumbleton koos beurtelings partij voor hare moeder en haren echtgenoot, en Horatia zelf, voor wie verreweg het meest op het spel stond, keek naar de maan en de wolken. Eindelijk stond de heer Dumbleton geeuwend op en slenterde de kamer uit. Hij kwam in de vestibule met de lamp, de bloemen en de in 't wit gekleede vrouw, die naar de lucht stond te staren. Zij schrikte toen hij haar riep.
‘Ik heb eene boodschap naar de statie,’ zeide hij. ‘De man kan een briefje meenemen, indien gij den armen Rich uit de onzekerheid mocht willen helpen. Pen en inkt zijn in mijne kamer.’ Onder het spreken stak hij eene sigaar op, ging naar buiten en bleef op den natten dorpel onder de poort staan. En Horatia, zij deed wat hij gezegd had, en ging naar zijne studeerkamer. Er brandde licht, want Dumbleton zat daar 's avonds dikwijls. Zij ging aan zijne schrijftafel zitten, nam langzaam eene pen op, verborg een oogenblik het gelaat in hare handen en schreef toen, bijna zonder de woorden te zien, die hare pen vormde:
‘Gij moet mij het ongenoegen mijner tante helpen dragen. Ik heb besloten tot u te komen - ik weet dat ik op u rekenen kan.
Horatia.’
Zij vouwde het papier dicht en verzegelde het en ging toen de kamer uit met den brief in de hand. Dumbleton, die nog buiten met een zijner bedienden stond te praten, nam hem aan zonder iets te vragen. Hij knikte slechts even ‘Dank u’ en stelde hem aan den man ter hand, zeggende: ‘Gij moet dit in 't voorbijgaan bij den dokter afgeven, en terugkomende hooren of er ook antwoord op is.’
Toen wist Horatia dat de teerling geworpen was, en zij haar lot met eigen hand had geteekend en bezegeld.
(Wordt vervolgd.)