men door het raam zag; een glans van verrukking lag op zijn vermagerd aangezichtje, en zijn uitgeteerd lichaam richtte zich half overeind als door eene geheimzinnige macht aangetrokken. Antje viel op de knieën, vouwde de handen en bad..........................
Het was daags voor Kersmis. Sinds den vroegen morgend was mevrouw Duars druk in de weer om de noodige bevelen te geven, daarbij kwam zij telkens naar Willem zien en verwijderde zich slechts noode uit de kamer.
De Kersboom was in de groote benedenzaal geplaatst. Om aan de laatste gril (was het wel eene gril?) van haar zoontje te gehoorzamen, had de arme moeder dien reusachtigen boom met de grootste zorgvuldigheid zelve opgesierd. Ach! hoevele tranen waren er op de groene twijgen gedruppeld! Hoe dikwijls had de troostelooze moeder niet tot zich zelve gezegd:
‘Willem zal den Kersnacht niet beleven!’
De dokter, die den knaap behandelde, stond voor niets in.
Maar de Kersavond was gekomen en Willem scheen minder afgemat. Toen ontwaakte eene dwaze hoop in de ziel der bedroefde moeder.
‘Zoodra alles gereed is, moet men mij aankleeden en zal ik naar beneden gaan,’ had het kind gezegd. Mevrouw Duars en Antje wisselden een bezorgden blik.
‘Welnu, mama?’
‘De keerskens worden aangestoken, lieveling.’
‘Kleed mij aan, Antje. Neen, gij, mama, als het u belieft....’
Met de oogen vol tranen kleedde mevrouw Duars den armen lijder warm aan, krulde zijne fraaie blonde haren en toen het toilet geëindigd was, sprak het knaapje:
‘Ik wil loopen, mama, laat mij u onder den arm vasthouden.’
Zij durfde niet weerstreven; zij zegde bij zich zelve, dat er misschien een mirakel ging geschieden.
‘Kom aan deze zijde, Antje; ik zal ook op u steunen!’ gebood Willem.
Zij gingen de trappen af, de bijna machtelooze, kleine beenen gleden over de tapijten.
Een glans van genoegen verhelderde het bleeke gelaat van den zieke, toen hij den Kersboom zag met zijne tallooze lichtjes, zijne vruchten, zijne koeken, zijne linten, zijne menigvuldige schatten. Hij wilde om den wonderschoonen boom heenloopen en liet zich vervolgens in een leuningstoel aan de zijde zijner moeder nederzetten. Antje ging de deuren openen en de schaar der genoodigden drong de ruime zaal binnen. Jan had zijne opdracht trouw vervuld; al de arme kinderen uit de wijk waren daar vereenigd.
Willem verslond ze als het ware met de oogen. Zijne moeder zag alleen hem; Antje vergeleek bij zich zelve de frissche wangen van die behoeftige kinderen bij de doodsbleeke, ingevallen kaken van Willem en hare oogen vulden zich met tranen.
‘Alles wordt nu aan hen rondgedeeld, niet waar, mama?’
‘Wilt gij zelf de uitdeeling doen, lieveling? Ik zal u elk voorwerp laten brengen.’
‘Is er een lekker maal bereid, moeder-lief?’
‘Ja, Wil.’
‘Welnu! laat hen dan eerst gaan eten.’
Antje bleef bij den kleinen zieke. Deze sloot de oogen als om wat uit te rusten.
‘Antje, het is mijn laatste Kersfeest,’ sprak hij na verloop van een kwartier uurs met een engelachtigen glimlach. ‘Laat ons God bedanken dat Hij mij tot op dezen dag heeft laten leven. Antje, ik zou hen gaarne aan tafel zien zitten; roep Jan hier, die kan mij dragen.’
Jan nam die lichte vracht eerbiedig op zijn arm; Willem sloeg zijne zwakke armen om den hals van den goeden bediende, die met hem rondom de tafel ging. Mevrouw Duars verbeeldde zich dat God haar haren zoon liet behouden.
Willem zag de kinderen een voor een scherp aan; zijn ernstig oog ondervroeg die voor hem vreemde gelaatstrekken, en hij mompelde daarbij binnensmonds woorden, die niemand verstond.
‘Breng mij nu naar de zaal terug, Jan,’ fluisterde hij met matte stem.
‘Zijt gij vermoeid, lieveling?’ vroeg mevrouw Duars.
‘Kus mij, moeder-lief, en ga niet meer van mij weg. Ik wil uwe hand in de mijne voelen, Antje zal de Kersgeschenken wel aangeven; wilt gij?’
Mevrouw Duars, zooeven nog vol hoop, voelde haar hart samenkrimpen.
‘Herinnert gij u nog, mama, den eersten Kersboom, dien gij voor mij gereed gemaakt hebt?’ sprak Willem met zijne uitgemergelde handjes het voorhoofd zijner moeder streelende, die over hem heengebogen zat. ‘O, wat herinner ik mij dat alles goed! Er hing een klein geweer, allerlei lekkers en speelgoed en zooveel andere dingen nog aan, die ik nog allemaal duidelijk voor mij zie....’
‘Kan ik de kinderen binnen laten komen?’ kwam Antje vragen.
‘Ja, Antje, en spoed u,’ antwoordde Willem.
Het uitdeden der Kersgeschenken ging vlug van de hand. Willem glimlachte tegen allen. Kreten van blijdschap, met moeite door den eerbied bedwongen, uitroepen van bewondering lieten zich onder de vroolijke drom der genoodigden hooren. Antje vreesde dat het rumoer den zieke te veel mocht vermoeien; telkens boog zij zich bezorgd, ongerust over hem heen, bijna even ontroerd als mevrouw Duars zelve.
‘Vrees niet, Antje, God schenkt mij de noodige kracht,’ zeide Willem, die dien avond in zijn blik, in zijne spraak iets ongewoons, iets ik weet niet wat hemelsch en ideaals had, dat zijne schoone oogen deed stralen.
‘Ik wil hunne namen weten,’ sprak hij, terwijl hij zijne moeder teeder de hand drukte.
De blijde stoet, voor wien zooveel heerlijkheid eene nieuwe wereld scheen te openen, trok met zijne geschenken beladen den jeugdigen zieke voorbij. Door een zonderling toeval was er slechts één Willem onder al die onterfden der fortuin. De zieke luisterde zonder bijzondere belangstelling te laten blijken naar die opnoeming van namen; toen hij den naam ‘Willem’ hoorde, sprak hij met blijkbare tevredenheid:
‘Eindelijk! Laat hem hier blijven!’
Welke bedoeling had hij daarmede?
Het begon laat te worden; men zond de genoodigde kinderen naar huis. Mevrouw Duars had de adressen der ouders opgeschreven (vele dier ongelukkigen hadden er geene meer): er bleef niemand anders in de groote zaal achter dan de moeder, haar zoontje, en de andere Willem, een schoone blonde knaap, dien de zieke met oogen vol tranen aanzag.
‘Wilt gij naar uwe kamer gaan, lieveling?’ vroeg mevrouw Duars.
‘Ja, mama.’
Antje nam den knaap, dien zij gewiegd had, in hare armen. Helaas! wat viel het der voedster gemakkelijk dat tengere schepsel op te nemen; het uitgeteerde lichaam was zoo licht als eene veer!
‘Ga mede, Willem?’ verzocht de zieke.
Het arme kind gehoorzaamde.
Toen de zieke weer op die lijdenssponde lag uitgestrekt, waar zoovele gedachten zijne jeugdige ziel bewogen hadden, fluisterde hij Antje toe:
‘Ga den pastoor halen!’
‘Moederlief,’ sprak hij op smeekenden toon, ‘zult gij den moed bezitten mij tot het laatste oogenblik bij te staan. Ik gevoel dat de dood nabij is.... Gij zult niet alleen blijven, moeder, ziehier een ander kind, dat God u geeft en ik u verzoek voor mij lief te hebben, ziehier een anderen Willem, dien gij zult liefkoozen, terwijl gij aan uw eerstgeborene denkt.’
Mevrouw Duars drukte den tot dusverre van liefde verstoken wees aan haar hart en zuchtte snikkende:
‘Almachtige God, geef mij sterkte!’
De stervende wees haar op het kruis en den hemel.
Besefte hij, op het punt tot een beter leven over te gaan, in dien verheven stond het nietige van alles wat vergankelijk is? Het is te denken, want een zoete glimlach speelde om zijnen mond.
‘Het is voor weinige dagen, voor weinige dagen slechts, moederlief,’ sprak hij vertroostende, ‘en die kleine Willem zal een goede zoon voor u zijn.’
De priester verscheen met het Allerheiligste. Antje stak de kaarsen aan op het altaartje, dat tegenover het ledikant opgeslagen was. Sinds Willem zijne eerste heilige Communie op zijn bed had gedaan, had hij verzocht dat het altaar van dien grooten dag niet afgebroken zou worden. Verzonken in hare droefheid vond mevrouw Duars nochtans in haar geloof sterkte genoeg om op de liturgische gebeden te antwoorden, en door haar ondersteund ontving de stervende de laatste H. Teerspijze.
Kort daarna opende Willem zijne groote, van een bovennatuurlijken glans schitterende oogen en keerde hij zich naar zijne moeder:
‘Gij zult hem liefhebben, mama?’
‘Ik beloof het u, mijn engel.’
‘Heb dank, heb dank!.... O! wat is dat schoon! Moeder, luister.... hoort gij wel dat heerlijke gezang....’
Het hoofd van den stervende zonk voorover: zijne vlekkelooze ziel was opgestegen voor den troon des Almachtigen om hare stem te gaan paren aan den jubelzang der hemelsche koren: Gloria in Excelsis Deo! Et in terra pax hominibus bonae voluntatis!’