[Nummer 19]
Roodkapje.
Roodkapje, nu ik uw gezichtje daar zie,
Verbeeld ik me weer aan mijn grootmoeders knie
En kijk haar als lekkers elk woord uit den mond,
Zoo smaaklijk als zij dat vertellen verstond!
'k Rook toen in het sprookje den geur van 't gebak,
Dat moeder voor grootje in uw handkorfje stak,
En kwam dan de wolf, o wat sidderde ik, hu!
Toch meer om de wafels, lief kind, dan om u;
Want wie had gedacht dat, zoo vriendlijk in schijn,
Die wolf zoo'n wreedaardige valschaard zou zijn?
Weer loop ik met u schoone vlinderkens na
Tot 'k eindlijk voor 't deurtje van grootmoeder sta.
‘Wie is daar?’ zoo roept zij van 't bed, op 't getik.
‘Roodkapjen,’ is 't antwoord, ‘ik, grootjelief, ik!’
‘Trek maar aan het touwtje,’ noodt vriendlijk haar stem.
Roodkapje, Roodkapje, daar zat ge in de klem,
Niet denkend dat zij, die daar ziek lag te bed,
De wolf was - met grootmoeders muts opgezet!
‘Maar grootje, wat heb ge groote oogen vandaag?’
‘Lief kind,’ zegt de valschaard, ‘ik zie u zoo graag.’
‘En dan die groote ooren, waar hebt ge die voor?’
‘Wel, kindlief, omdat ik daar beter mee hoor.’
En waarom die groote, die vreeslijke mond?
Dat bleek toen de wolf u wreedaardig verslond.
Och, hadt ge maar beter uw boodschap gedaan,
Dan was u de vreugd niet zoo bitter vergaan.
Roodkapje, sinds lang heeft de wolf van den tijd
Me ontroofd wat als kind mij het hart heeft verblijd.
Mijn boodschap door 't bosch van dit leven, mijn taak
Vergat ik al spelend als gij, o zoo vaak,
'k Joeg droombeelden, dwaas, gelijk vlinderkens na
En word maar niet wijzer, hoe 't mij ook verga;
Want schoon me in de wereld die lust vaak bedroog,
Nòg hoor 'k liever sprookjes, dan 't deftigst vertoog.
En snel, bij 't terugzien na jaren, lei 'k nu
Mijn arbeid op zij voor.... een versjen op u!
|
|