Het avondmaal was gereed; de Hollandsche meid had de groote midden in de keuken staande tafel gedekt en er brood en zout opgedragen. Kunegonde nam nu aan het boveneinde der tafel plaats, om met hare huisgenooten het eenvoudige maal te gebruiken. Onder het eten onderhield zij zich vriendelijk met hen, sprak met den meesterknecht over zijn werk en eenige huiselijke aangelegenheden, met de jonge maats over de vorderingen in het lezen en schrijven, die zij aan het bezoek der Zondagsschool te danken hadden, en beloofde ieder van hen, die bij het ophanden examen een goed getuigschrift ontving, ook harerzijds eene belooning.
Na afloop van den maaltijd bracht de Hollandsche meid - zij werd door hare meesteres Linga geheeten - den meesterknecht eene kruik bier en ieder der leerjongens eene kom koffie. Terwijl zij dronken gaf Linga ook Wakker, den keeshond, en Prinses, de kat, hun gewoon avondeten. Daarna zette zij het gebruikte tafelgoed weg en beval ook den leerjongens de gebruikte gereedschappen en gesneden pinnen in de oude zaal te brengen, die tot een soort van winterwerkplaats diende. Eindelijk wenschten Willem en de jongens goeden nacht, ontvingen den vriendelijk gesproken terug wensch en stommelden van een hoornlantaren voorzien, buiten in den gang den ouden, donkeren eikentrap op, om in een der vele doodsche vertrekken van de bovenverdieping hunne legersteden op te zoeken.
Linga had hare keuken zoo netjes opgeruimd, als gold het een gast te ontvangen. Dit geschiedde elken avond en niet zonder grond, want zoodra de ‘manslieden,’ gelijk zij zich uitdrukte, naar boven gegaan waren, ging zij voor hare meesters en voor zich den in haar vaderland zoo geliefkoosden drank, thee zetten. Het gebruik hiervan in het laatste gezellig stille avonduur was voor haar zoowel als voor hare meesters eene aangewende behoefte en Kunegonde had voor deze in het huis haars mans heerschende gewoonte zooveel smaak gekregen, als hadde zij er van jongs af mede vertrouwd geweest.
Een kwartieruurs nadat het kraken der trappen onder de voeten der naar boven gaande mannen opgehouden had, zette Linga het sierlijke blad met den kleinen platten theepot, de melkkan, den suikerpot en de kleine Chineesche tas voor hare meesteres op het met koper beslagen tafeltje en vergat daarbij ook niet het verlakte blikken trommeltje met de Hollandsche beschuit. Met een zucht van welbehagen zette zij zich op hare lievelingsplaats naast de haardplaat neder. Dicht bij het vuur stond haar eigen thee naast eenige beschuiten en er kon geen vergenoegder schepsel gevonden worden dan de arme oude meid, terwijl zij thans hare opmerkzaamheid verdeelde tusschen Prinses, die op haren schoot gesprongen was, Wakker, die zich tegen hare ellebogen wreef en haren vaderlandschen drank. Zij genoot toch in de zoete overtuiging, dat voor heden alle arbeid gedaan was en geene storing de welkome rust in het stille huis meer verbreken zou.
Kunegonde had zich in een boek verdiept, gelijk zij elken avond deed als Janssen niet te huis was. Zij voelde zich aan haar tafeltje even behaaglijk als hare meid naast het vuur. Het stormachtige weder verontrustte haar niet, dewijl zij zich overtuigd hield, dat haar man er niet aan blootgesteld was. Hij moest op zijn laatst gisteren te Rotterdam aangekomen zijn en terwijl hij daar zijne zaken afdeed, kon hij bedaard afwachten, tot de stormen wegtrokken en de lucht weder opklaarde. Aan een vorst, die de Rijnscheepvaart zou stremmen, was nog niet te denken; derhalve was er niets bij verloren, indien de tehuisreis van Cornelis eenige dagen vertraagd werd.
Op die wijze kon er een uur verloopen zijn. Kunegonde was in het lezen verdiept; haar boek, Walters Scott's Zeeroover, boeide haar ongemeen. Linga hurkte nog steeds bij den haard, en het was twijfelachtig wie het slaperigste in den uitdoovenden gloed staarde, zij of Prinses. Wakker kwam niet in aanmerking; deze had reeds lang zijne oogen gesloten.
Eindelijk hief de meid het hoofd op, om aan de huisvrouw te vragen of zij het vuur nog wat zou opstoken, dan wel of zij spoedig slapen zouden gaan. Daar bewoog zich ook Wakker; hij spitste de ooren en liet een dof gebrom hooren. De storm was wat bedaard en in de betrekkelijke stilte vernam men nu het slaan van den klopper op de huisdeur, terwijl de hond een luid geblaf aanhief.
‘Daar is Cornelis!’ sprak Kunegonde, haastig opstaande.
Maar Linga schudde het hoofd: ‘Dat is de meester niet; dat is niet zijn kloppen.’
‘Gij hebt gelijk,’ bevestigde Kunegonde. Zij erkende nu ook dat de krachtige hand haars mans den klopper niet zoo zwak en onzeker bewegen zou, als de buitenstaande deed. ‘Maar wie kan het zijn? - zou men ons een ongeluk komen boodschappen?’
‘Geen ongeluk, mevrouw.’ Linga gaf hare meesteres steeds dezen in Holland slechts aan de vrouwen van de hoogere standen toekomenden titel, en Janssen liet dit niet alleen toe, maar als hij van Kunegonde sprak, noemde hij haar eveneens zoo, want in zijne oogen kwam haar de grootste eer toe. Zij zelve maakte er geene aanmerking op, want zij wist niet, dat men haar eene onderscheiding toekende, waarop zij geene aanspraak had. ‘Geen ongeluk, mevrouw,’ verzekerde Linga. ‘Het zal eene boodschap voor de manslieden zijn; ik zal eens gaan hooren, wat men begeert.’
Zij had de keukenlamp aan het licht van hare mevrouw aangestoken en begaf zich door den steeds blaffenden hond vergezeld naar voren, om de reden van de late stoornis te vernemen. Kunegonde hoorde hoe zij riep: ‘Wie is daar?’ en daarop, vermoedelijk na bekomen antwoord, een uitroep van verwondering slaakte, den hond tot bedaren bracht en de deur opende. Na weinige oogenblikken sloot zij deze weder en keerde door iemand vergezeld naar de keuken terug.
De huisvrouw werd ongerust. De overgebrachte boodschap was van zoo veel gewicht, dat Linga het noodig oordeelde den bode binnen te brengen? - Als echter de keukendeur openging, maakte de bezorgdheid voor verwondering plaats; want naast de meid vertoonde zich een voor het late, stormachtige uur zeer onverwachte gast.
Het was een schoone, krachtige knaap van tien of elf jaren, blijkbaar een kind van welgestelde ouders, want zijne natte en beslijkte kleeding was goed gemaakt en van fijne stof. Zijn krullend, blond haar scheen donkerder door de vochtigheid, die er zich aan medegedeeld had; zijn open gelaat gloeide van de vermoeienis van het loopen in de stormachtige lucht en zijne donkergrijze oogen straalden onder de zware wimpers met dien verhoogden glans, die in den blik van krachtige menschen door levendige lichamelijke of geestelijke beweging te voorschijn geroepen wordt.
‘Goeden avond,’ sprak hij, en de heldere, welluidende jongensstem scheen Kunegonde eigenaardig toe te klinken in het lokaal, waar meestentijds slechts hare en Linga's zachte woorden, of de ruwe klanken uit den mond haars mans en van Willem vernomen werden. De leerjongens namelijk mochten niet ongevraagd spreken en waren beide tamelijk bloode. ‘Goeden avond,’ sprak de aardige jongen met eene lichte, eenigszins linksche buiging nader komende. ‘Kan ik kapitein Janssen spreken?’
‘Neen, mijn kind, hij is niet te huis,’ antwoordde Kunegonde, de innemende verschijning van den knaap beschouwende, dien Linga op een wenk harer meesteres een stoel aanbood.
De jonge gast nam plaats met een vriendelijken knik tegen de meid en wendde zich weder tot Kunegonde met de vraag: ‘Niet te huis? - Waar is hij dan?’
‘Hij is op reis en op het oogenblik in Rotterdam:’
‘Dat is jammer. - Maar wanneer komt hij terug?’
‘Ik kan het niet met zekerheid zeggen; binnen zes of acht dagen misschien.’
‘Binnen acht dagen!’ herhaalde de knaap, blijkbaar ontsteld. ‘Dat duurt nog zeer lang.’
‘Hebt gij dan eene boodschap voor kapitein Janssen, waar haast bij is? - En wie kon het over zich verkrijgen u met zulk een slecht weder in den laten avond daarmede te belasten?’
‘Niemand heeft mij gezonden; ik ben uit eigen beweging gekomen,’ antwoordde het manneken, zich met oogenschijnlijk zelfbewustzijn fierder oprichtende.
‘Zoo?’ vroeg juffrouw Janssen, hem scherper aanziende. ‘Wie zijt gij dan eigenlijk, mijn kleine man?’
De knaap werd vuurrood, of het uit ergernis over de hem gegeven benaming dan wel uit verlegenheid was, was niet uit te maken, en stamelde: ‘Ik.... ik ben.... ik.... heet Wolfgang Saldern.’
‘Saldern? - Zijt gij met den heer Saldern uit Holzhaufen verwant?’
‘Jawel,’ antwoordde de kleine knaap met levendigheid. ‘Johan Willem Saldern is mijn vader.’ Dan verstomde hij zoo eensklaps a[ls] berouwde het hem, deze inlichting gegeven hebben.
‘En gij zijt hier op zulk een laat uur en buiten zijn weten? - Kind, hoe is dat mogelijk?’
‘Papa en mama zijn naar N. naar het Cecilia-concert gereden, en daarna is het bal. Het zal diep in den nacht zijn eer zij naar huis komen.’
De knaap gaf deze opheldering nauw hoorbaar en blijkbaar onwillig; maar het was, alsof de ernstig en vorschend op hem gerichte oogen van Kunegonde hem tot bekentenis der waarheid dwongen.
‘Gij denkt dus dat men u voor den morgend niet in het ouderlijke huis zal missen?’ vroeg zij weder.
‘Neen, dat zal men zeker niet.’
‘Goed; dus zal men zich ook voor morgen ochtend niet over u ongerust maken. - Maar zeg mij nu toch eens, waarom gij eigenlijk hierheen gekomen zijt?’
‘Ik.... ik zegde het toch reeds; ik wilde kapitein Janssen spreken.’
‘Inderdaad, dat weet ik reeds. Daar hij echter op reis is en ik hem in zijne afwezigheid vervang, zult gij goed doen mij toe te vertrouwen, wat gij hem wildet mededeelen.’
Daartoe had Wolfgang Saldern evenwel niet den geringsten lust. Doch de gebiedende oogen der vriendelijk ernstige dame, die in zijne schatting ongemeen oud en even zoo verstandig als eerwaardig was, rustten weder vast en uitvorschend op hem, en dwongen tot eene oprechte bekentenis zijner gedachten en gewaarwordingen zoowel als zijner plannen.
Zoo vernam dan Kunegonde dat Wolfgang Saldern een broeder en een aantal zusters had - het waren er in werkelijkheid vier - dat allen doen en laten mochten wat zij wilden en dat hij alleen onder een onverdraaglijken dwang van zijne ouders gebukt ging. Bij nadere ondervraging bleek nu aan Kunegonde dat de kinderen van den heer Saldern, met uitzondering van Wolfgang, onderwijs kregen in die leervakken, waarin zij zelven lust hadden, de meisjes in lezen en schrijven, teekenen en muziek; de twee jaren oudere broeder van Wolfgang had van zijn vader verlof gekregen koopman te worden en werd dienovereenkomstig opgeleid; de ongelukkige Wolfgang echter zou met alle geweld studeeren - een advocaat of een dokter worden, gelijk hij zich uitdrukte. Met dit doel werd hij met Latijnsche werkwoorden en Grieksche vocalen zoodanig geplaagd, dat hij er volgens zijne bewering volslagen suf van werd. Hij wilde echter, betuigde hij in de grootste opgewondenheid, noch den ganschen dag in eene sombere gerechtszaal zitten en tallooze vellen oude, dichtbeschreven papieren lezen, noch andere menschen armen en beenen afzagen of hun drankjes voorschrijven, die zij niet lustten. Ook hij wilde koopman worden, evenals zijn vader en zijn broeder; en daar hem zulks belet werd, had hij plan gemaakt in den vreemde te gaan en zelf zijn brood te verdienen. Zoo was hij gekomen om kapitein Janssen te verzoeken, hem op zijne volgende reis mede te nemen,