Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)
Na verloop van tijd vernam de kapitein van zijne dankbare gast de omstandigheden, welke de arme dame in een met haren stand en hare opvoeding zoo weinig strookenden toestand verplaatst hadden. Zij was de dochter van een welgestelden beambte in eene drukke provinciestad en langen tijd het eenige kind harer ouders, wijl vier na haar geboren broertjes en zusterkens op den teedersten leeftijd gestorven waren. Zij was juist twaalf jaren als haar een broertje geboren werd, dat krachtig en bloeiend opgroeide en aan hetwelk de ouders een zoo groot gedeelte hunner liefde en zorgen besteedden, dat de eens zoo rijk daarmede overstelpte Kunegonde zich daardoor smartelijk verongelijkt voelde, liet kleine menschenkind echter, dat zich het leeuwenaandeel toeëigende van datgene, wat tot dusverre het levensgeluk zijner zuster uitgemaakt had, was zoo beminnelijk, zoo innemend, dat ook zij het met de innigste teederheid beminde en vooreerst ten minste nog niet de prooi van afgunstige gevoelens werd.
Hierin ontstond eene treurige verandering als Kunegonde op haar negentiende jaar door de pokken werd aangetast, die haar schoon gelaat voor altijd deerlijk misvormden. Nn legden voortaan niet enkel vreemden, die tot dusverre het innemende jonge meisje met oplettendheden overladen hadden, eene krenkende onverschilligheid jegens de arme aan den dag, neen - hoe onnatuurlijk en ongelooflijk het schijnen moge - ook de haren toonden zich van haar vervreemd. Dat haar jong broertje haar met onverholen afkeer van zich stiet, vergaf zij hem. Knapen zijn van nature onbarmhartig, en kinderen gevoelen zeer levendig en bezitten daarbij niet den overleg en de zelf beheersching om hunne gevoelens te verbergen. Maar de ouders - zij hadden het trouwe hart, het zachte, liefdevolle gemoed hunner dochter toch niet mogen geringschatten, omdat een misvormend hulsel het omsloot.
En nochtans deden zij het. Kunegonde werd voortaan in het ouderlijke huis voor niets anders meer beschouwd dan voor een wezen, dat men gedwongen was te dulden. Wat zij ook verzon, hoe zij zich moeite gaf hare leelijkheid door warme, offervaardige liefde, door eene steeds bereidwillige, zorgvuldige, nuttige bedrijvigheid te doen vergeten: zij mocht er niet in gelukken. De vader, die van zijne jeugd af als liefhebber allerlei kunsten beoefende, bezat een te gevoeligen schoonheidszin, de moeder was te wereldsch en te ijdel, dan dat zij zich met de plotseling ontstane leelijkheid hunner dochter zouden hebben kunnen verzoenen, te meer, daar Kunibert, hun schoone, talentvolle jongen, alles vervulde, wat teedere en trotsche ouderharten van een zoon verlangen kunnen.
Dat was zijn ongeluk; want de blinde liefde der zijnen had een verderfelijken invloed op zijn karakter, welks aangeboren zelfzucht onder de inwerking eener omgeving, die enkel om zijnentwille scheen te bestaan, weldra alles overwoekerde. Aanvankelijk openbaarde dit zedelijk gebrek zich niet in krenkenden vorm. De groote eerzucht en de gelukkige aanleg van den knaap spoorden hem aan tot eenen ijver en eene werkzaamheid, die ofschoon ook niet op zedelijken grondslag rustende, toch in de oogen der ouders tot eene uitkomst voerden, die door den glans van groote verwachtingen verblindde. Kunibert doorliep snel het collegie, legde een schitterend examen af en trok als veelbelovend jongeling naar de hoogeschool om zich tot de rechtsgeleerde loopbaan voor te bereiden.
Van nu af volgde teleurstelling op teleurstelling voor hen, die hunne hoop op zijne toekomst gebouwd hadden. Toegankelijk voor vleierij, gelijk de zelfzuchtige, wien het aan een inwendigen hechten steun ontbreekt, het bijna altijd is, verwarde de jonkman in de strikken van gewetenlooze verleiders. Eene buitensporige verkwisting en een woest, losbandig leven vereenigden zich, om zijne stoffelijke zoowel als zijne lichamelijke en geestelijke middelen uit te putten. Zijne academische studiën vorderden een jaar meer dan den bepaalden tijd en nochtans was hij nauwelijks in staat het examen af te leggen, hetwelk hem veroorloofde zich met de practische oefeningen bezig te houden, door welke de jonge, onbezoldigde juristen zich tot de aanvaarding van rechterlijke ambten voorbereiden. Geholpen door de voorspraak zijner moeder, gelukte hij er in, deze oefeningen in de hoofdstad te mogen verrichten, hoewel zijn vader, wegens de meerdere kosten, daar sterk tegen was. De welgesteldheid van den ouden Fehring was sterk ingekrompen, deels door zijne eigene weelderige huishouding, deels door Kuniberts onzinnige verkwisting.
Deze zette in Berlijn zijne vroegere levenswijze in vergrooten maatstaf voort, tot na eenige nutteloos verspilde jaren de tijding van den plotselingen dood zijns vaders hem naar huis riep. Hij vond zijne moeder en zuster niet alleen in diepen rouw, maar ook overstelpt door menigvuldige zorgen en moeielijkheden. Na den dood des vaders was de tot dusverre kunstig bewaarde schijn niet langer meer houdbaar. De nalatenschap verkeerde in een staat van grenzelooze verwarring en toen na bijkans een vol jaar orde in de zaken gebracht was, bleek het, dat de weduwe, behalve een bescheiden jaargeld, nog slechts eene kleine hoeve van geringe opbrengst overhield. Kunibert stond op den verkoop daarvan, dewijl het geld meer renten zou afwerpen, dan de verwaarloosde hofstede. Hij dreef zijn opzet door, wat Kunegonde er ook tegen inbracht. Zij vreesde terecht, dat het geld van den verkoop van het goed eerder aan de handen der zwakke moeder ontglippen zou dan de grondbezitting, zoolang zij als zoodanig onaangeroerd bleef. De uitkomst bevestigde de gegrondheid van hare vrees maar al te zeer. Na weinige jaren reeds had de lichtzinnige zoon de rest der koopsom van zijne zwakke moeder, die hem nog steeds vergoodde, weten af te truggelen. Hij had haar voorgespiegeld, dat hij daarmede zijn geluk in een ander werelddeel wilde beproeven en in weinige jaren onfeilbaar als een rijk man van daar terugkeeren zou. Hij zou zijne lieve mama in hare laatste levensjaren weder het genot der vroegere weelde doen smaken en daardoor al zijne vijanden - dat is ieder, die zijne losbandige levenswijze gispte - beschaamd maken.
De arme Kunegonde vernam het voorgevallene eerst toen haar broeder zich reeds te Breinen in een pakketboot, die naar de Antillen bestemd was, ingescheept had. Zij had zich zwijgend in het onveranderlijke geschikt en voortaan slechts gepoogd het leven harer zichtbaar ten grave nijgende moeder zoo veel mogelijk te veraangenamen. Zij had het ook verstaan, de oude vrouw, ondanks haar karig inkomen, voor gebrek en ontbering te beveiligen. Hoe vertrouwd zij met beiden geworden was, dat wist alleen het oog van Hem, die in het verborgene ziet, en zij zelve. Den vorigen winter was mevrouw Fehring gestorven, de dochter uitgeput, halt ziek en slechts met zeer geringe middelen achterlatende. Kunegonde verviel bijna tot vertwijfeling; het door de verpleging der zieke en de langdurige geheime ontberingen ondermijnde lichaam werkte verlammend op haren anders zoo moedigen geest. In dezen vertwijfelenden toestand ontving zij onverwacht het bericht, dat in Rotterdam eene zekere juffrouw Van Buuren, eene verwijderde bloedverwante van haren vader, haar tot eenige erfgename van haar bescheiden vermogen had benoemd. In diepe ontroering prees Kunegonde Gods goedheid, die hulp zendt als de nood het hoogste is. Om de welkome erfenis in ontvangst te nemen, ondernam zij de reis naar Holland.
Dat alles verhaalde juffrouw Fehring openhartig en vol vertrouwen aan den deelnemend toeluisterenden kapitein, alleen den grond, waarom zij zich in hare verwachting bedrogen zag, verzweeg zij hem. Te bescheiden om daarnaar te vragen, maakte hij haar in plaats daarvan met zijne eigene eenvoudige omstandigheden bekend.
Zijne voorouders hadden menig geslacht achtereen als welgestelde houthandelaars in Herbedorf gewoond. Zijn vader echter had het aantrekkelijker gevonden, zelf schepen over den Oceaan te voeren, dan in huis te hokken en hout tot hun bouw te leveren. Dientengevolge had hij den handel, dien zijne voorouders met zooveel voordeel gedreven hadden, opgegeven en was scheepskapitein geworden. Maar hij had daarbij geene zijde gesponnen. Zijn vermogen kromp meer en meer in en hij was ten slotte verheugd, dat hij de zaak van een beurtschipper in Delft, wiens dochter hij getrouwd had, overnemen kon. Hij bevoer nu niet langer als gezagvoerder van trotsche koopvaardijschepen de verwijderde zeeën, maar bezocht als deelhebber op de rivierschepen van zijn schoonvader den Rijn, de Waal en de Schlie. Maar zelfs deze kostwinning wist Karel Janssen niet in eere te houden. Toen hij het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, liet hij zijnen eenigen zoon, den nieuwen vriend van Kunegonde, buiten een ruim oud huis in de Doornstraat te Herbedorf nog eene kleine werf aan den oever der rivier, waar zoogenaamde vliegers, lichte, smalle roeibooten, gebouwd werden en eindelijk het groote Rijnschip, op hetwelk Kunegonde en haar beschermer zich op dat oogenblik bevonden. Het vaartuig droeg den meisjesnaam der overleden moeder van den tegenwoordigen eigenaar en was hem bijkans even zoo dierbaar als de beminde afgestorvene het hem eenmaal geweest was.
Tot hiertoe met zijne waarheidsgetrouwe mededeelingen gekomen, klemde Cornelis Janssen zijn kleinen oorring weder tusschen duim en wijsvinger en ging dan met schuchteren blik en onvaste stem voort:
‘Gelijk gij ziet, beste juffrouw Fehring, bezit ik niet veel in de wereld. Ik ben niets minder dan rijk. Maar ik ben een eerlijk man en ik heb mijn zeker brood door de beurtschipperij en den verkoop der vliegers, die ik onder opzicht van Willem Reesink, mijn meesterknecht, laat maken. Wanneer gij - ja.... wanneer gij er toe besluiten kondet, een zoo onwelopgevoeden schipper als ik ben, uwe toekomst toe te vertrouwen.... het zou u nooit, nooit berouwen, beste juffer! Ik zal u op de handen dragen als gij mijne lieve vrouw worden wilt, en het zal u in het oude huis in de Doornstraat aan niets ontbreken wat zulk eene goede,