De zwarte hut.
Door Wilkie Collins.
(Vervolg.)
Sluwe Dick was kampvechter, en hij had zijn bijnaam gekregen door sommige streken bij het worstelen, waardoor hij berucht was geworden. Hij was een groote zware man, met een somber gelaat, vol litteekens en groote harige handen - de laatste bezoeker der wereld, dien ik onder eenige omstandigheid zou hebben wenschen te zien. Zijn metgezel was een vreemdeling, dien hij bij den naam van Jerry aansprak - een vlugge, flinke man, met een ongunstig uiterlijk, die zijne klak met geveinsde beleefdheid voor mij afnam en zoodoende een kaal hoofd, met eenige leelijke knobbels erop, liet zien. Ik wantrouwde hem nog veel meer dan Dick en trachtte tusschen zijne loerende oogen en het boekenkastje te staan, terwijl ik aan beiden zeide, dat mijn vader uitgegaan was en dat ik hem niet thuis wachtte voor den volgenden dag. Ik had deze woorden nauwelijks gesproken of het berouwde mij, dat mijne begeerte om van mijne onwelkome bezoekers ontslagen te zijn, mij onvoorzichtig genoeg gemaakt had, om te vertellen dat mijn vader den ganschen nacht uit zou blijven. Sluwe Dick en zijn metgezel keken elkander aan, toen ik zoo onverstandig de waarheid zeide, maar zij maakten er geene aanmerking op, behalve om mij te vragen of ik hun geen droppel cider wilde geven. Ik antwoordde kortaf dat ik geen cider in huis had - daar ik geene vrees gevoelde over de gevolgen van deze weigering: ik wist toch dat er overvloed van mannen binnen mijn bereik aan het werk waren, in eene naburige steengroeve. De beide mannen keken elkander weer aan, toen ik zeide dat ik hun geen cider kon geven, en Jerry (zooals ik hem moet noemen, daar ik geen anderen naam weet om hem te onderscheiden) nam zijne klak nog eens voor mij af en zeide met eene soort van gauwdieven-vriendelijkheid, dat zij het genoegen zouden hebben, van den volgenden dag weer te komen, als mijn vader thuis was. Ik wenschte hun goeden avond, zoo onbeleefd mogelijk, en tot mijne groote verlichting verlieten zij beiden onmiddellijk daarna de hut.
Zoodra zij goed en wel weg waren, keek ik hen na aan de deur. Zij liepen voort in de richting der boerderij, en daar het donker begon te worden, verloor ik hen spoedig uit het gezicht. Een half uur daarna keek ik weer uit. De wind was tegen den avond gaan liggen, maar er begon mist op te komen en er kwam een zware regen. Nooit scheen het eenzame gezicht van het moeras mij zoo vreeselijk toe, als dezen avond. Nimmer betreurde ik eene kleinigheid inniger, dan dat het zakboek van mevr. Knifton aan mijne bewaring was toevertrouwd. Ik kan niet zeggen dat ik eenige oogenblikkelijke vrees gevoelde, want ik was bijna zeker, dat noch Sluwe Dick noch Jerry kans gehad had, om zoo iets kleins als het zakboek te zien, terwijl wij in de keuken waren, maar ik had een soort van wantrouwen, dat mij verontrustte - een angst voor den nacht - een spijt dat ik alleen was gebleven, die ik mij niet herinner ooit tevoren gehad te hebben. Dit gevoel vermeerderde zoo, nadat ik de deur gesloten had, en teruggekeerd was naar de keuken, dat toen ik de stemmen der steenhouwers hoorde, die op hunnen weg naar het dorp, in de vallei onder de pachthoeve, onze hut voorbijgingen, ik opstond, met een oogenblikkelijken aandrift om hen te zeggen, hoe het met mij was gesteld en hun om raad en bescherming te vragen. Ik had nauwelijks dit denkbeeld opgevat of ik liet het weer varen. Geen van de steenhouwers waren vertrouwde vrienden van mij. Ik was gewoon hen te groeten en geloofde dat het eerlijke menschen waren, zoover ik wist, maar mijn eigen gezond verstand zeide mij, dat het weinige dat ik van hen kende, volstrekt geen voldoende waarborg was om hun mijn vertrouwen te schenken, met het oog op de waarde van het zakboek. Ik had genoeg van armoede en arme menschen gezien, om te weten welk eene vreeselijke verzoeking eene groote som gelds is voor hen, wier gansche leven doorgebracht wordt met stuivers bij elkaar te schrapen, door middel van hard en zwaar werk.
Het is gemakkelijk om in boeken over onomkoopbare eerlijkheid te schrijven, maar het is moeielijker om die in het leven te toonen, wanneer het dagwerk het eenige is, wat een man kan beschermen tegen den hongerdood. Het eenige hulpmiddel dat mij overbleef, was het zakboek naar de boerderij mede te nemen en vergunning te vragen om daar den nacht door te brengen. Ik kon mij echter niet overtuigen, dat er eenige wezenlijke noodzakelijkheid was om zulk een maatregel te nemen, en als ik de waarheid moet zeggen, voelde ik mijn trots gekrenkt, door het denkbeeld van in de oogen der knechts en meiden van de boerderij een bang meisje te zijn. Onder dames wordt beschroomdheid meer beschouwd als eene liefelijke aantrekkingskracht; maar bij arme vrouwen wordt er om gelachen. Eene vrouw met minder geestkracht dan ik had, en altijd hebben zal, zou zich in mijn toestand tweemaal bedacht hebben, voordat zij er toe besloot om zich bloot te stellen aan de spotternijen der boeren en het gelach der melkmeiden.
Wat mij betreft, ik had nauwelijks het denkbeeld gehad om naar de boerderij te gaan, of ik schaamde mij dat zoo iets mij in den zin was gekomen. ‘Neen, neen,’ dacht ik, ‘ik ben de vrouw niet, om anderhalve mijl door regen, mist en duisternis te wandelen, en aan eene keuken vol menschen te gaan vertellen dat ik bang ben. Laat er van komen wat wil, hier zal ik blijven, totdat vader terugkeert.’ Toen ik tot dit moedig besluit was gekomen, was het eerste wat ik deed, en voor- en achterdeur te sluiten en te grendelen, en te zien of elk blind goed verzekerd was. Ik kon nu nauwelijks gelooven, met het licht in de kamer en het gevoel van veiligheid, veroorzaakt door de gesloten deuren en blinden, dat ik vroeger op den dag zelfs de geringste vrees had gevoeld. Ik zong terwijl ik het theegoed afwaschte, en zelfs de kat scheen in mijne opgeruimdheid te deelen, want ik zag het lieve dier nooit zoo speelziek als dezen avond. Toen het theegoed weggeborgen was, nam ik mijn breiwerk en breide er zoolang aan, totdat ik eindelijk slaperig begon te worden. Het vuur brandde zoo vroolijk en geruststellend, dat ik het besluit niet kon nemen om het te verlaten en naar bed te gaan. Ik zat stil in de vlammen te staren, met mijn breiwerk op den schoot - totdat het plassen van den regen en het droevig gehuil van den wind daarbuiten, hoe langer hoe flauwer in mijne ooren klonk. De laatste geluiden, die ik hoorde, voordat ik zachtjes in slaap viel, was het vroolijk geknap van het vuur en het aanhoudende spinnen der kat, terwijl zij zich genotvol koesterde in het warme licht op de haardstede.
Het geluid, dat mij deed ontwaken, was een zware slag op de voordeur. Ik schrikte wakker, mijn hart hield op te kloppen en ik trilde van het hoofd tot de voeten; ik sprong op, ademloos, koud en stijf, in stilte wachtende, zonder nauwelijks te weten waarop. Eerst wist ik niet of ik gedroomd had van een slag op de deur, of dat het werkelijk gebeurd was. Na eene minuut omstreeks kwam er een tweede slag, harder dan de eerste. Ik liep naar de gang. ‘Wie is daar?’ ‘Laat ons binnen,’ antwoordde de stem, die ik oogenblikkelijk voor die van Sluwe Dick herkende. ‘Wacht een oogenblik, mijn liefje, en laat mij het u uitleggen,’ zeide eene tweede stem op den lagen zalvenden, valschen toon van den makker van Dick - de slechte, slimme, kleine man, dien hij Jerry noemde. ‘Ge zijt alleen in huis, mooi lievertje. Ge zult uw lief stemmetje bederven met schreeuwen, want er is niemand die u kan hooren. Luister naar reden, mijne lieve, en laat ons binnen. Wij willen ditmaal geen cider hebben; wij verlangen alleen een net zakboekje, dat gij bij toeval hebt, en de vier zilveren theelepels van uwe uitmuntende, overledene moeder, die gij zoo mooi geschuurd op den schoorsteen hebt liggen. Als gij ons binnenlaat, zullen wij geen haar van uw hoofd krenken, mijn engel, en we beloven dat wij dadelijk zullen heengaan als wij gekregen hebben wat wij verlangen, tenzij gij ons bijzonder graag bij u wilt houden om samen thee te drinken. Als gij ons buiten laat staan, dan zullen wij verplicht zijn om binnen te breken en dan.’ - ‘En dan,’ viel Sluwe Dick in, ‘zullen wij u doodslaan!’ ‘Ja,’ zeide Jerry, ‘we zullen u doodslaan, mijne schoone, maar ge zult ons niet daartoe drijven, niet waar!.... Wilt ge ons inlaten?’ Dit lange gesprek gaf mij tijd om mij te herstellen van de uitwerking, die de eerste bons op de deur op mijne zenuwen gehad had. De bedreigingen van de twee ellendelingen
zouden sommige vrouwen van schrik het verstand hebben verbijsterd, maar de eenige uitwerking, die zij op mij hadden, was hevige verontwaardiging. Ik had, Goddank, sterke geestkracht, en de koele onbeschoftheid van dien Jerry maakte mijn drift gaande. ‘Lafhartige schurken!’ schreeuwde ik hun toe door de deur. ‘Gij denkt dat gij mij kunt verschrikken, omdat ik maar een arm meisje ben, dat alleen in huis is gebleven. Gemeene dieven, ik tart u beiden! Onze grendels zijn sterk en onze blinden zijn dik. Ik ben hier om mijns vaders huis te bewaren, en dat zal ik ook doen, al kwam er een heel leger van uwe soort!’
Gij kunt u voorstellen, in welken drift ik verkeerde, toen ik op die manier losbarstte en raasde. Ik hoorde Jerry lachen en Sluwe Dick vreeselijk vloeken. Daarna was er een paar minuten van diepe stilte en toen vielen de twee schurken op de deur aan. Ik vloog naar de keuken en greep den vuurhaak, wierp toen hout op het vuur en stak alle kaarsen aan, die ik vinden kon, want het was alsof ik meer moed kreeg bij overvloed van licht. Hoewel het vreemd en onwaarschijnlijk moge klinken, was het eerste, wat mijne aandacht tot zich trok, mijn arm poesje, dat vreeselijk verschrikt in een hoek was gekropen. Ik hield zooveel van het kleine schepsel, dat ik het in mijne armen nam, naar mijne slaapkamer bracht, en in mijn bed legde. Iets wonderlijks om in een toestand van doodelijk gevaar te doen, niet waar? Maar het scheen mij toen heel natuurlijk toe. Onderwijl vielen de slagen hoe langer hoe sneller op de deur. Ik gis dat zij het met zware steenen deden, die zij van den grond opraapten. Jerry zong bij zijn slecht werk en Sluwe Dick vloekte. Toen ik de slaapkamer verliet, nadat ik de poes onder de dekens had gelegd, hoorde ik dat het onderste paneel van de deur begon te kraken. Ik liep naar de keuken, stopte de vier zilveren lepels in mijn zak, nam toen het ongelukkige boekje met de banknoten en stak het in mijn kleed op mijne borst. Ik was vastbesloten om het mij toevertrouwde eigendom met mijn leven te verdedigen.
(Wordt vervolgd.)