| |
| |
| |
| |
[Nummer 16]
Onze gravures.
Achtervolgd.
achtervolgd, naar a. mackeprang.
Achtervolgd!
Door wie?
Door grootere en sterkere dieren, die de onverbiddelijke wet des hongers dwingt hunne natuurgenooten te dooden en te verslinden?
Neen, achtervolgd, om zonder opperste noodzakelijkheid, alleen uit bloot vermaak om te slachten, neergeveld te worden door hoogergeschapene wezens dan zij.
Er is inderdaad veel van de slechtere natuur des menschen in dit zoo hooggeroemde en edel genoemde jachtgenot. Die zucht om te vernielen, om uit louter baldadigheid een leven te dooven, dat, ofschoon slechts een dierenleven, alleen door de Godheid geschonken kan worden en geschonken is, die trek siert dengene niet, die op de hoogste sport staat van het aardsche geschapene.
Het genoegen van bloed te doen stroomen kan nooit een edel, maar een verlagend genot zijn, het moge dan ook eene lievelingsbezigheid van de grooten onzer beschaafde samenleving wezen.
Onze voorouders, die wij barbaren noemen, togen meer ter jacht om nooddruft te bemachtigen dan uit vermaak.
Voor onze tijdgenooten, de kinderen eener fijngevoelige beschaving, is de jacht meer de hartstocht om te dooden dan een middel van levensonderhoud.
Geestesontwikkeling teelt dus niet in alles vooruitgang.
Die beschouwing zal wellicht voor overgevoeligheid uitgekreten worden; doch dan verdragen wij dien spotlach in goed gezelschap: Tollens toch schreef een meesterlijk gedicht, waarin hij de waarde, de heiligheid van het leven - ook als het slechts een dierenleven is - eene roerende hulde schenkt.
‘De oudste liedjes zijn de beste,’ zegt een spreekwoord, dat wij bij uitbreiding wel op alle poëzij toepassen mogen.
En evenals een oud liedje, bij gelegenheid
| |
| |
aangeheven, altijd door zijne vernieuwde frischheid het oor streelt, zoo ook is het een genoegen voor geest en hart ons, als het pas geeft, een schoongeschreven dichtstuk te herinneren.
Daarom volgt hier voor den lezer:
| |
De Noord-Amerikaansche jager.
De jachtstoet vloog, bij d'eerste straal
Der najaarszon, uit kamp en dal,
Met wapenklank en horenschal,
Met spriet, en mes en roer in 't zaal;
De jachtschreeuw klonk door bosch en velden:
't Zou buffel, ree en eland gelden.
Zoo ving het aan, zoo ging het voort,
De drift naar buit, de dorst naar eer
Ontgloeiden in 't hart van knecht en heer;
Het vluchtend wild werd nagespoord;
De rossen brieschten, schuimden, snoven,
De brakken roken in de kloven.
Zoo ging het voort, berg op en af,
De wouden in, de grebben door,
Langs heiden, met of zonder spoor,
Door stof en slijk in eenen draf,
Langs rotsen en verbrokte paden,
Den spriet geveld en 't roer geladen.
Een hunner echter, min verhit,
Maar meer op kunst en list gevat,
Verkoos een min gevaarlijk pad,
En dwong zijn ros tot zachter rid;
Hij liet zijn makkers voorwaarts stuiven
En spottend hem van verre wuiven.
Hij was wel zeker van zijn buit:
Hij had van jongs door 't woud gezwierd,
De taal geleerd van al 't gediert;
Hij wist, hoe 't loeit, of blaat, of fluit;
En, wat in veld of bosch mocht leven,
Kon hij verstaan en antwoord geven.
Zoo lokte hij uit hol en grot,
Uit ieder veld, uit ieder bosch,
Gazel en bever, wolf en vos,
En kreeg hen langzaam onder 't schot;
En, als zij 't minst aan onraad dachten,
Dan brandde 't lood hun door de vachten.
Ook kwam hij telkens - hij het meest -
Met keur van wildbraad 's avonds weer.
De beker ging te zijner eer
Op menig nachtlijk jagersfeest;
En, liep de kans eens allen tegen,
Hij liet het braadspit nooit verlegen.
Ook nu, - nu school hij weer in 't loof,
En hield den spriet aan d'eenen kant,
Het dubbel roer in de andre hand:
Zoo keek hij uit naar klip en kloof,
En, wel bedekt door struik en doren,
Het hij somwijl zijn lokstem hooren.
En zie! terwijl hij rondom schouwt,
Daar schiet een hinde, vliegensvlug,
Van uit het loof - in 't loof terug -
Nog eens vooruit, en weer in 't hout....
Verwilderd kwam zij aangestoven,
Verdeeld in twijflen en gelooven.
Zij had, verschrikt van 't jachtmisbaar,
Beducht voor 't weerloos jong vooral,
Zich voortgerept langs berg en dal;
Zij dacht, het veulen volgde haar;
Maar, toen ze in 't loof zien nedervlijde, -
Geen veulen kwispelde aan haar zijde.
Och, raadloos sprong zij ijlings op;
Zij riep, zij kreet, zij blaatte luid;
Het kille doodzweet brak haar uit;
Zij vloog langs dal en heuveltop;
Zij zwom door kreken en door vlieten,
En gaf om roeren, noch om sprieten.
En hoor! daar klinkt op eens de stem
Des jagers, die haar kreet verstaat:
Hij antwoordt haar, hij lokt, hij blaat;
Zij hoort, zij hoopt, zij nadert hem....
Wel wijkt zij telkens in 't gebladert,
Maar luistert weer, en hoort, en - nadert.
En eensklaps, - eensklaps staat zij pal....
Dat is geen dwaling, geen bedrog!
Al ziet zij 't niet, zij hoort het toch!
Haar veulen zoekt in 't zelfde dal....
En 't oog geboeid aan struik en boomen,
Wacht, - staart ze vanwaar 't op zal komen.
De sluwe jager, oog en oor,
Legt middlerwijl bedachtzaam aan;
't Zal lijnrecht door de hersens gaan,
Te midden van de horens door....
Geen schooner schot van heel zijn leven!
Dat zal hem nieuwen jachtroem geven.
En, vast van hand, en vast van blik,
Loert, mikt en richt hij wisser steeds;
Zijn vinger raakt den trekker reeds...
O God! hij deinst in eens van schrik!
Zijn boezem jaagt, zijn leden trillen,
Hij dreigt zijn huivring uit te gillen.
Hij zag, - terwijl de hinde tuurt,
De vreugd der hoop in 't zoekend oog,
De vrees, dat haar de hoop bedroog,
De twijfling, die te pijnlijk duurt, -
Hij zag een traan haar oog ontrollen,
En 't bloed scheen hem om 't hart te stollen.
O God! zoo stond ook in zijn jeugd,
Zijn moeder dikwijls op de wacht,
Als hij te laat kwam van de jacht; -
Zoo fonkelde ook haar blik van vreugd;
Ook zulk een traan dreef haar in de oogen,
Tot weer de vreugd dien op deed drogen.
Neen, dacht hij, neen! bewaar ons, Heer!
Als toen een wouddier mij en haar
Op eens gescheurd had van elkaar....
Doch neen! hij had geen denkbeeld meer:
Zijn ziel was van 't besef doordrongen:
De dieren minnen ook hun jongen.
En, kort beraden, ras gedaan!
Hij brandt zijn roer af in de lucht,
De hinde schrikt en rilt en vlucht,
Haar hoeve liet geen teeken staan;
Langs heuvels op, in dalen neder,
Zocht zij haar veulen elders weder.
Maar, toen bij 't feestmaal in den nacht,
Weer heer en knecht zich had verzaamd,
Toen stond de jager diep beschaamd,
Die niets ten disch had aangebracht.
Hij liet de makkers brassen, klinken,
Maar kon niet eten, kon niet drinken.
En, toen hij eindlijk, lang gekweld,
Hun had verhaald, wat hem weervoer,
Toen steeg de spot met luid rumoer,
En schaterde om den weeken held; -
Doch, hoe verguisd en uitgefloten,
Ik had hem graag aan 't hart gesloten.
| |
Een Poolsche landweg.
Het is geen plekje uit de zorgvuldig bebouwde streken van ons vaderland, dat deze gravure ons voorstelt. In onze landbouw-districten, waar geen plekje gronds ongebruikt blijft liggen, waar steenwegen, bruggen en kanalen behoorlijk onderhouden worden en de nette boerenwoningen van welvaart en ordelijken arbeid spreken, zou men tevergeefs zulk een woest landschap zoeken.
Klaarblijkelijk verplaatst de kunstenaar ons hier in een minder gezegend land, een land, dat gebukt gaat onder een juk, waardoor alle vrije ontwikkeling, alle welvaart en vooruitgang wordt belemmerd. Wij zijn hier inderdaad in het ongelukkige Polen, en de Poolsche schilder laat ons door zijn tafereel heel de ellende vermoeden, waaronder zijn vaderland zucht. Zie dien ongebaanden weg, waarop de paarden moeite hebben de lompgemaakte kar voort te sleepen; zie die bouwvallige brug, slechts uit ruwe planken in elkaar gegooid, het slordig uiterlijk dier boerenwoningen, het verwilderde voorkomen van het geheele landschap, en zeg dan of hier niet zichtbaar iets in de lucht hangt, dat ons onwillekeurig de vreemde overheersching en den Russischen knoet te binnen brengt.
| |
De Sofia-kerk te Constantinopel.
De verschijning van het jongste meesterwerk van Dr. Schaepman, Aya Sofia, vestigt ook de aandacht der letterlievende wereld op den grootschen tempel, door keizer Justinianus ter eere der ongeschapen Wijsheid gesticht en door den gevierden dichter tot stof gekozen voor zijn schitterend poëma.
Dat juist deze eeuwenoude tempel, onder alle heiligdommen der aarde, bij voorkeur den blik van den grooten zanger geboeid en zijn dichtergemoed in gloeiende geestdrift ontvlamd heeft, kan geene verwondering baren, als men de groote beteekenis nagaat van dit bouwgewrocht, hetwelk dertien eeuwen over zijne koepels zag heenstrijken. ‘Weinig monumenten,’ zegt Dr. Schaepman in zijn ‘woord ter inleiding’: ‘weinig monumenten torsen zoo geweldig eene historie. Weinig monumenten prediken zoo duidelijk den God der geschiedenis als deze tempel, verrezen ter eere van den Logos, de ongeschapen Wijsheid Gods.’
En heel die geweldige historie roept de ziener voor het oog zijns geestes op om ze in forsch gepenseelde en gloeiend gekleurde tafereelen voor ons verrukt gezicht te doen herleven. Met eene enkele meestergreep verplaatst hij ons in dat plechtig oogenblik, toen keizer Justinianus zijn reuzenwerk voltooid zag en met ten hemel geheven handen in heilige opgetogenheid uitriep: ‘Eere zij God, die mij waardig geoordeeld heeft zulk een werk tot stand te brengen! Salomon, ik heb u overwonnen.’
‘Ik triomfeer, o Salomon!
Schel juichend als de kreet der koningsadelaren,
Door wolk en neevlen heengevaren
Bij 't eerste staren in de zon,
Zoo schoot het trotsche woord in jubelende noten
Den Basileus van 't hart,
Hoog boven 't zilvren lied, bazuinen uitgestooten,
Hoog boven 't vleien van zijn grooten,
Hoog boven 't psalmgezang in volksrumoer verward.
Ontzagwekkend moet inderdaad de aanblik zijn van het trotsche gebouw, zelfs op dit oogenblik nu het, door de Muzelmannen van den luister zijner gouden mozaïeken beroofd, nog alleen op de majesteit zijner vormen bogen kan. Die majesteit straalt vooral van den grooten koepel, die hoewel kleiner dan die van St. Pieter te Rome, toch een grootscheren indruk moet maken, omdat men hem reeds bij het binnentreden der kerk met een enkelen blik overschouwt, terwijl die van St. Pieter eerst zichtbaar wordt, als men tot onder zijn gewelf voortschrijdt. De Aya Sofia vertoont zich ‘daarom groot bij den eersten aanblik, de St.-Pieterskerk wordt het slechts door berekening.’
Maakt echter de huidige Sofia-moskee reeds zulk een indruk, wat moet het dan wel niet geweest zijn, toen het gebouw nog in vollen luister schitterde. Geene kosten toch waren gespaard, om dezen tempel in rijkdom en pracht zelfs dien van Salomon te doen overtreffen. De keizer schreef opzettelijk nieuwe belastingen uit om de gelden voor zijn reuzenwerk te vinden; het ambo alleen verslond de geheele jaarlijksche opbrengst van Egypte en al den landvoogden der provinciën werd aangeschreven, wat er in de gedenkteekenen der oudheid bruikbaars en schoons mocht aangetroffen worden, als bouwstoffen naar Constantinopel te zenden. Zoo kwamen er acht kolommen uit den Diana-tempel te Ephese, even zooveel porfieren zuilen uit den Zonnetempel en verder zuilen en kolommen uit Athene, Troas, van de Cycladen, kortom uit het geheele gebied der oude kunst. Vandaar eene verscheidenheid van mar- | |
| |
mersoorten, die als een natuurlijke polychromie vormt, en die een schitterend geheel moet hebben uitgemaakt met de rijke beschilderingen en mozaïeken.
Ook de grond kostte schatten van geld, wijl de keizer zich niet tevreden stelde met het terrein, door de oude kerk van Constantijn ingenomen en derhalve een aantal huizen moest aankoopen in de aanzienlijkste wijk der stad, daar de Aya Sofia het middelpunt moest uitmaken van het keizerlijk kwartier.
‘Boven die opeenstapeling van paleizen, huizen en torens,’ schrijft de gravin Hahn-Hahn in haar Väter der Wuste, ‘verhief zich in Byzantium de reusachtige koepel van het tempelgebouw, dat Justinianus stichtte ter eere der goddelijke Wijsheid, met onze menschheid bekleed, de Aya Sofia, dat bewonderenswaardig gedenkteeken, waarin nog heden van alle kanten het christelijk dogma uitschijnt, dat er bij elken voetstap is in gegrift en evenmin valt te miskennen als de vurige en grootsche godsvrucht der oude tijden en het schitterend geloof der kerkvaders. Met kwistige hand waren er de schatten uitgestrooid, die later nog vermeerderd werden toen het gebouw, door eene aardbeving geschokt, hersteld moest worden.
De overlevering verhaalt dat tusschen elken tienden en elfden steen eene heilige reliquie werd ingemetseld. De marmeren zerken glansden als spiegels. Kolommen van porfier, albast, verde antico en graniet vormden gaanderijen in de zijbeuken. Zilveren lampen, in den vorm van scheepjes vervaardigd en waarin het eeuwige licht brandde, hingen van het gewelf des tempels af. Van den marmeren vloer rezen zilveren boomen op, wier bloemen vlammen waren. Boven het ambo bevond zich een troonhemel met een gouden kruis, ter zwaarte van honderd pond en met diamanten en paarlen bezet. Twaalf kolommen met zilveren platen bedekt, verhieven zich boven het hek, dat het koor afscheidde, en tusschen die kolommen waren de zilveren standbeelden van den Zaligmaker en Zijne Moeder, vier profeten en de vier evangelisten geplaatst. In het koor stond een altaar, dat op gouden voeten rustte, terwijl het blad uit eene menigte in goud gevatte edelgesteenten en paarlen bestond. De bisschoppelijke zetel was met verguld zilver bekleed en gouden leliën omringden het baldakijn, dat van zilver was. De schatkamer bevatte onberekenbare rijkdommen: 6000 kandelaars van zuiver goud; 7 gouden kruisen elk ter zwaarte van honderd pond; 42000 kelksluiers met paarlen en edelgesteenten versierd; 24 evangelieboeken met gouden sloten en versierselen ter zwaarte ieder van twee quintalen; kelken, wierookvaten en verdere vaten, ontelbaar in getal en onschatbaar in waarde. Negen honderd vijftig priesters verrichtten den goddelijken dienst in dit huis des Heeren.
‘Zoo was de Aya Sofia, de trots des keizers en der eeuwen, de vreugde der geloovigen, de vergaderplaats van de kleinoodiën der kunst, de schatkamer der juweelen van Byzantium, - toen, den 29en Mei 1453, sultan Mohammed II ze te paard binnendrong en voor het altaar staande blijvende, uitriep: ‘Er is geen ander God dan God en Mohammed is zijn profeet.’ De goddelijke wijsheid moest toen wijken voor de menschelijke dwaling, en het Lam Gods moest plaats maken voor het fatalistische Kuismeth van den Islam. Het teeken der Verlossing, hoe zorgvuldig ook overal weggevaagd, bleef echter hier en daar onopgemerkt achter; de mozaieken der muren en koepels werden met witten kalk overstreken en vormen zoodoende eene harde en grove tegenstelling met het omringende marmer. Maar eene legende leeft tot heden onder Christenen en Muzelmannen voort, eene legende die het geloof bevestigt, dat de Islam niet altijd op deze plek verblijven zal. Volgens die overlevering droeg een vroom priester het heilig misoffer op in de Aya Sofia, toen de Turken Constantinopel innamen. Op het oogenblik der consecratie werd in de kerk alarm geroepen en de priester bezwoer God met vuur het heilig Lichaam des Heeren voor alle ontheiliging te bewaren. O wonder! op hetzelfde oogenblik omringde de muur des tempels de hostie en den priester....’
Geen, die hem weêr aanschouwde
Hier in dit aardsche licht...
Maar eenmaal zal hij komen,
Dan zal hij blij voleinden
Dan zal hij blijde zingen
‘De Christus is verrezen,
Dan breken ook de spitsen
Met klinkend feestgeruisch,
Dan straalt weer op uw heuvlen
| |
De City en de Lord Mayor van Londen.
De meeste vreemdelingen maken zich een zeer verward en niet zelden een zeer verkeerd begrip van wat zij meenen Engelands hoofdstad, Londen, te zijn. Strikt genomen is Londen Engelands hoofdstad niet. Wat oorspronkelijk Londen werd genoemd, heet thans bij Londenaars, en ook officieel de City, een woord, dat wel eenvoudig stad beduidt, doch in zijne toepassing op Londen zooveel als oude stad of de stad beteekenen zou.
Daarmede is echter nog lang niet alles gezegd. Het merkwaardige in de City van Londen moet hierin gezocht worden, dat zij, schoon slechts een klein gedeelte van de tegenwoordige Engelsche hoofdstad uitmakende, toch nog hare eigene wetten, haar eigen regeeringsvorm en regenten, hare eigene fondsen, hare eigene jurisdictie, ja, tot hare eigene politie heeft.
De hoofdregent der City, in zekeren zin de burgemeester, draagt den titel van Mayor (spreek uit Meer). Aan dezen titel wordt nog het adellijk predikaat Lord toegevoegd, dat echter bij aftreding weer vervalt. De lord mayor wordt gekozen door, en uit het lichaam van de Aldermen, en slechts voor een enkel jaar
De lord mayor heeft een inkomen of, zeggen wij liever, toelage van 100.000 p.s. Zóó onverklaarbaar groot zijn de uitgaven aan zijn ambt verbonden, dat wij de Mayoralty gerust als een eerepost mogen beschouwen en die alleen door een buitengewoon vermogend man behoorlijk kan worden bekleed. Zeer ijverzuchtig op dit punt zijn de Citymannen, zoodat nog voor weinige jaren een alderman voor de Mayoralty gepasseerd werd, omdat men hem niet in staat achtte den voornamen burgerstoel ‘met waardigheid te bekleeden.’ Het City-koopmans-oog had hierin goed gezien, want werkelijk failleerde de bedoelde alderman zeer korten tijd daarna. Met uitzonderingen, zooals deze, wordt de oudste alderman, niet in jaren maar in ancienniteit van rang, tot lord mayor voorgesteld en gekozen. Geen enkel Londenaar buiten de City geboren, geen enkel in de City geborene, die niet tot de vrije mannen der City behoort; ja zelfs koningin Victoria niet heeft bij deze verkiezing eene stem uit te brengen. Alleen doet de koningin weten dat de keuze der aldermen haar gevallig is.
Behalve de geldelijke toelage aan de Mayoralty verbonden wordt den lord mayor gedurende zijn termijn van dienst eene officiëele residentie toegekend. Dit gebouw staande te midden der City en tegenover de Beurs (Royal Exchange) heet Mansion House, wat eigenlijk Huis Huis of Groot Huis beteekent. Zijn bouw dagteekent van het jaar 1739, en de kosten moeten 71.000 p. st. bedragen hebben. Aan het uitwendige van het Mansion House moet alle schoonheid terstond ontzegd worden, doch het inwendige bevat ten minste onderscheidene prachtige zalen waarvan bovenal de Egyptische zaal dient genoemd te worden. In vroegere tijden bewoonden de lord mayors van Londen een allerprachtigst gebouw, dat iets dieper in de City staat, en zijn ouden naam van Crosby Hall draagt.
Bij dit grootsch, aanzienlijk en historisch gebouw voegt het hier eenige oogenblikken stil te staan. De bouw van Crosby Hall begon in het jaar 1466, naar order van sir John Crosby, alderman, warder van het kruideniergild, mayor, kruidenier en wol-stapelaar. Crosby-Place, zooals het toen heette, werd in 1476 door lady Crosby verkocht aan den hertog van Gloucester - spreekt uit Gloster - later koning Richard III.
Na Richard III hield Crosby Place spoedig op een koninklijk verblijf te zijn, en bleef het gedurende vele jaren de officiëele residentie der lord mayors. Hier ontving, in 1502, de lord mayor de gezanten van keizer Maximiliaan, en hier troonde in 1516 een excentrieke lord mayor, die zijn intocht in de City deed met een allerzonderlingsten optocht, bestaande, zegt de kroniekschrijver, uit ‘vier reuzen, één eenhoorn, één dromedaris, één kameel, één ezel, één draak, zes hobbelpaarden,’ waaronder men hier den oorspronkelijken vorm van de vélocipède te verstaan heeft, en eindelijk om den trein te besluiten,.... ‘zes naakte jongens.’ Niettegenstaande deze geweldige vertooning was de Mayoralty van sir John Rest volstrekt niet gelukkig. Van koninklijk verblijf, lord mayor's residentie en privaat woning van de voorname burgers is Crosby Hall eindelijk afgedaald tot een goedkoopen restaurant.
Om nog even op de vreemde vertooning van 1516 terug te komen, zulke optochten (shows) zijn nog niet in onbruik geraakt. Jaarlijks, op den 9den November, bij de installatie van den nieuwen lord mayor kan men er getuige van zijn. De volgers van de staatsiekoets moeten eigenlijk zinnebeelden van Engelands macht, rijkdom, en, in het geval der zes ‘naakte jongens’, van Engelands pauperisme zijn.
Van den beroemden satirieken schilder William Hogarth bestaat eene allergeestigste gravure van zoo'n Lord Mayor's Show.
Van deze belachelijke zijde der City-processie kunnn wij overgaan tot de werkelijk historische eereteekens, aan het ambt van lord mayor verbonden. De gouden halsketen, wier pracht onze beschrijving te boven gaat, dagteekent van den tijd van Hendrik VIII en draagt, niettegenstaande de regeering van dezen verfoeielijken monarch, het devies Domine, Dirige nos, (Heer, wees Gij onze Leidsman) en de letters SS. d.i. Sanctissimus. Bij voorname gelegenheid worden twee zwaarden vóór den lord mayor uitgedragen; het kleinste, het zoogenaamde Parelzwaard, is een geschenk van koningin Elisabeth, De scheede van rood fluweel is overdekt met paarlen, vandaar zeker de naam. Het grootere zwaard, uit koningin Anna's tijd, is van verguld zilver. Beide zwaarden stellen de gerechtigheid en de rechterlijke macht voor, welke laatste de lord mayor dan ook werkelijk in de City uitoefent. Daarover straks. Bij de begrafenis van koning of koningin zou de lord mayor worden voorafgegaan door een zwart, en daarom minder kostbaar zwaard. Een der kostbaarste zwaarden in de City regalia wordt geacht door Paus Leo X aan Hendrik VIII te zijn vereerd vóór diens afvalligheid van de Kerk.
De City van Londen wordt verdeeld in 26 wijken: deze nu worden vertegenwoordigd door de aldermen, en op deze rust de verkiezing van den gemeenteraad. De leden van den raad worden voor een jaar gekozen, doch de aldermen voor hun leven. In algemeenen zin komt de verhouding van lord mayor, aldermen en Town Courcillors of raadsleden, vrij wel overeen met die van souverein, heeren- en lagerhuis. Het gezamenlijk bestuur van de City heet de corporatie, maar de raadsleden fungeeren, om zoo te zeggen, als het dagelijksch bestuur. Immers bij hen berust het beheer over alle geldmiddelen, over de landeigendommen en ook de politiemacht van de City. De jurisdictie en administratie van de City strekken zich uit over 702 bunders, terwijl Londen, zoo-
| |
| |
een poolsche landweg, naar j. brandta.
de sofia-kerk te constantinopel.
| |
| |
de inhaling van den lord mayor te londen, naar een oud tafereel van william hogarth.
de crosby-hall te londen.
| |
| |
als de vreemdeling zich dat voorstelt, in zijn geheel eene oppervlakte van 800.000 bund, beslaat.
Dit brengt ons tot den aard en omvang der rechterlijke macht van den lord mayor, welke eveneens voor den vreemdeling een zonderling raadsel moet zijn in de werkelijk wondervolle rechtspleging van Engeland. De lord mayor van de City heeft, krachtens zijn ambt, het recht van oordeelen, maar tevens van straften; hij heerscht absoluut, om zoo te zeggen, in zijn eigen gerechtshof Lord Mayor's Court genoemd.
De aldermen van de wijk maken met den lord mayor het City-gerechtshof uit, en een voornaam bezoldigd rechtsgeleerde staat den lord mayor ter zijde. Bij ernstige misdrijven wordt de zaak naar een hooger gerechtshof verwezen, doch in gewone gevallen is het vonnis van den lord mayor afdoende.
|
|