lena, waar onder het altaar het lichaam der H. Magdalena de Pazzi nog ongeschonden berust. Verder moet ook een bezoek gebracht worden aan San Lorenzo, is het niet om de kerk zelve, dan om hare grootsche en rijke omgeving. Daar hebt ge toch vooreerst de zoogenaamde Vorstenkapel, een achthoekig gebouw, op de graven der vorsten uit het huis Medici opgericht en met ongeëvenaarde pracht versierd. Niet alleen vertoonen de wanden van onder tot boven eene staalkaart van de kostbaarste en kleurigste marmersoorten, maar zelfs parelmoer en edelgesteenten zijn aangewend voor het inlegwerk der wapens en voor de kronen, daarboven aangebracht. In de nissen langs den wand prijken de bronzen standbeelden der vorsten, wier prachtliefde en trots zich dit heerlijk mausoleum stichtte en zoodoende de kunstenaars aan het werk hield: niet minder dan drie en twintig millioen franks heeft deze grafkapel gekost, en nog is ze lang niet voltooid, wat ze intusschen wel niet meer worden zal; want het vorstengeslacht, dat zich zulke praalgraven liet bouwen, is sinds anderhalve eeuw uitgestorven, nadat het voorlang reeds zijn luister had zien tanen: sic transit gloria mundi.
Minder rijk, maar onvergelijkelijk kostbaarder door hare kunstwaarde is de zoogenaamde ‘nieuwe sacristij,’ eigenlijk de kapel, waar Michel Angelo de twee beroemde graftomben bouwde, met de liggende beelden van Dag en Nacht, Schemering en Dageraad versierd. Op den naam des beeldhouwers (Angelo=engel) zinspelende, schreef een dichter uit dien tijd onder het beeld van den Nacht de volgende, door Beets vertolkte verzen:
De Nacht, die gij hier slapen ziet,
Is, bij een engel, uit een marmergroef geboren;
Zij leeft, want anders sliep zij niet;
Wie twijfelt, wek haar, en zij zal 't hem zelv' doen hooren.
En Michel Angelo, die, dichter in vormen, kleuren en lijnen, ook de kunst van het woord meester was, liet, op de rampen van zijn vaderland doelende, door zijn beeld antwoorden:
Mijn slaap is zoet; 't is goed van steen te wezen
In dezer tijden schande en druk;
Niet zien, niet hooren is een groot geluk;
Spreek zacht; niets moet ik meer dan 't wakker worden vreezen.
Aangrijpende smartkreet van een warm, diep gevoelig hart, dat breekt bij het aanschouwen der rampen van zijn vaderland, voor welks grootheid de beeldhouwer-schilder bouwmeester zoo ontzaglijk veel heeft gedaan. Michel Angelo vinden we hier ook terug in de prachtige bibliotheek, door hem bij San Lorenzo gebouwd, in de edele lijnen der houten zoldering, op den vloer in marmer herhaald, in de vormen der acht en tachtig lessenaars, waarop wij de handschriften van Dante en Petrarca naast manuscripten uit de vierde en vijfde eeuw opengeslagen vinden.
Maar om meesterstukken van Michel Angelo of zijne kunstbroeders te bewonderen, zouden we weer naar de museums moeten terugkeeren en inzonderheid naar het paleis Pitti, dat we echter ditmaal maar van den buitenkant zullen opnemen.
Het paleis Pitti schijnt niet gebouwd, neen uit rotsblokken in elkaar gegooid, en men kan zich onmogelijk voorstellen dat deze zware steenmassa het aanzijn dankt aan denzelfden bouwmeester, die den koepel van Santa Maria del Fiore in bevallige ronding ten hemel deed rijzen. In plaats van een kunstmuseum zou men het gebouw veeleer voor eene citadel aanzien. Het is trouwens niet voor een museum gebouwd, maar voor een vorstelijk paleis, dat aan de binnenzijde met de kwistigste pracht versierd, van buiten ontzag moest afdwingen en tevens tegen een vijandelijken aanval bestand zijn.
Zoo is het met al de paleizen van Florence: werp bij voorbeeld een blik op het Palazzo del Podestà; het is een steenklomp, eene gevangenis, eene Bastille, zal men zeggen; welnu, dit paleis prijkt met een binnenhof, zoo sierlijk en weelderig als men zich denken kan en met een trap, waarvan de leuning uit het keurigste marmeren kantwerk bestaat. Dit gebouw, omstreeks 1250 door Arnolfo voor den potestaat der stad gebouwd, heeft werkelijk sedert de zestiende eeuw tot gevangenis gediend en is thans een rijk museum van oude en nieuwere kunst.
naar rome! - Florence. Het Palazzo del Podestâ.
Wat minder somber, doch even trotsch en streng zien er de overige paleizen van Florence uit en aangezien de Florentijnen ook in den aanleg hunner nieuwere gebouwen - woonhuizen en winkels niet uitgezonderd - zeer te recht aan de bouworde hunner vaderen zijn trouw gebleven, heeft hunne heele stad een ernstig, deftig voorkomen en vertoont overal eene eenheid in verscheidenheid, die ten volle haren eerenaam Firenze la bella rechtvaardigt.
Ja, Florence is schoon, en wat haar het schoonste maakt, is dat zij het karakter uit de dagen harer grootheid bewaard heeft, dat hare paleizen en gebouwen ons hare geheele veelbewogen geschiedenis verhalen, dat alles er nog spreekt van de macht der oude republiek, van de prachtliefde der Medicis, van de groote mannen, die hier hebben geleefd en gewerkt, Dante, Michel Angelo en, den edelsten van allen, Fra Angelico. Hier, in het klooster van San Marco, van waar ook eenmaal de groote Savonarola als boetprediker uitging, wijst men nog de nederige cel aan, door den genialen kloosterbroeder bewoond. Hier ontdekte hem de kunstlievende Paus Eugenius IV, die, opgetogen over zijn arbeid, den vergeten monnik uit het vredige klooster naar het groote Rome meevoerde. Hier bewondert men nog die fresco's waarin de vrome kunstenaar al den gloed zijner edele ziel heeft uitgestort en die een Busken Huet den uitroep ontlokten:
‘Geen aardsch penseel heeft ooit zulke bovenaardsche wezens geschilderd; kleine engelen en engelinnen, uit wier houding en trekken en gebaren een oprechte hemelzin spreekt, een los-zijn van dit benedenrond zonder pijn of zucht, een natuurlijke en uit den grond des harten opwellende lust in het ongeschapene, of wat zij daarvoor houden. Dat strijkt op de viool; dat steekt de trompet; dat zingt den lof des Allerhoogsten; dat bidt en dat juicht; dat knielt en dat staart den geopenden hemel in, met zulk eene onschuldige vreugde, een heimwee zoo vol blijde verwachtingen, zulk een onbeperkt vertrouwen, eene zoo vaste verzekering van toelagchend eeuwig heil, dat wie nooit christen is geweest de begeerte in zich voelt ontwaken om het te worden, en wie met het christendom gebroken heeft zich afvraagt, of hij de volle zaligheid van het geloof wel ooit heeft gekend of vermoed?’
Wij mogen aannemen dat dit laatste inderdaad met den schrijver van bovenstaande regelen het geval is geweest; doch laten we ons niet in dergelijke beschouwingen verdiepen. Brengen wij liever tot besluit een bezoek aan de Kartuizers der vallei van Ema, mannen, die in werkelijkheid de volle zaligheid des geloofs kennen en om die ongestoord te kunnen smaken, alle zaligheden der aarde hebben vaarwel gezegd.
Het is een heerlijk uitstapje van Florence naar de Certosa of het Kartuizerklooster, dat men per rijtuig omstreeks in een uur bereikt. Onze koetsier had er evenwel niet veel zin in, daar hij van meening was dat wij een catliva strada, een slechten weg zouden hebben, en daar had de man geen ongelijk in; want ten gevolge van den regen was de heele weg in een witgrijzen brij herschapen, waarin de hoeven der paarden telkens uitgleden en die zij in duizend spatten tegen het rijtuig deden opspringen, zoodat onze arme vetturino bij zijne thuiskomst zoowel aan de paarden als aan het rijtuig heel wat te poetsen zal gehad hebben. Ik zelf, of liever mijne laarzen maakten een oogenblik met dien kleverigen brij kennis, toen ik van den bok stapte om in een negozio di vino aan den weg eene flesch wijn met een glas te koopen, ten einde onderweg eene hartsterking en tevens wat verzet te hebben. Men koopt hier voor eene kleinigheid eene heele flesch goeden landwijn, netjes in manden vlechtwerk verpakt en met een strooien stop gesloten, dus niet bestemd om lang te bewaren. Nu, wij wisten er spoedig weg mee en ook de koetsier liet zich niet pramen, toen we hem, na eerst zelf de flesch te hebben aangesproken, het ‘grondsop’ aanboden.
Vergenoegd tikte hij op den wijden buik der flesch onder den lachenden uitroep: Trinken! Hij zag ons evenals de meeste zijner confraters voor eene soort van Tedeschi (Duitschers) aan en meende dus zijn mondvol Duitsch te moeten uitpakken. Het was een goede kerel en onderweg had ik een heel gesprk met hem over de veldvruchten, die wij langs reden, waarbij hij het heel grappig vond dat de boonen, waarvan hij mij den Italiaanschen naam opgaf, bij ons roomsche boonen genoemd werden.
Het veld in het rond zag er frisch en fleurig uit na de ruime besproeiing door de laatste regenvlagen, die thans voor eene echte waterzon hadden plaats gemaakt. De weg slingerde zich door groene heuvelen en welige akkers, waarboven in de verte reeds de hoogte oprees, die, met zachtgroene olijven en donkergroene cipressen beplant, op haren top de Certosa draagt. Alvorens daar aan te komen, kwamen