Een Slachtoffer van den Laster
Naar het Engelsch.
(Slot.)
Middelerwijl was lady Leyton met Walter, door Tabitha vergezeld, in Londen aangekomen en had in een eenvoudig logement haren intrek genomen. In de allereerste plaats deed lady Leyton onderzoek naar de familien, waarmede haar echtgenoot vroeger vriendschapsbetrekkingen onderhouden en waarbij hij zich mogelijk thans weder aangesloten had - zoo meende zij het spoedigste zijn verblijf te ontdekken.
Tabitha herinnerde zich een ouden oom van haar, die in den omtrek van het parlement een wijnhuis hield, hetwelk zich van oudsher in een druk bezoek van edellieden en regeeringsbeambten te verheugen had. Zij liet zich den weg naar het huis van master Magnus - zoo heette haar oom - wijzen en trof tot hare groote blijdschap den ouden man nog in volle bedrijvigheid en in blakende gezondheid aan. Walter was met haar medegegaan.
Master Magnus had het kind zijner zuster spoedig weder herkend en was zeer verheugd over dit onverwacht wederzien na eene bijkans twintigjarige scheiding.
‘Lieve hemel! wat zijt gij een knap, net meisje geworden, beste Tabitha! Gij zijt zeker reeds lang gehuwd?’ meende Magnus.
‘Neen, oom,’ antwoordde Tabitha, niet zonder een weinig te kleuren, ‘ik ben nog altijd in dienst van lady Leyton en deze heer hier is Master Walter Gray, de neef mijner meesteres.’
spaansche staatspost, naar alexander wagner.
‘Wees mij van harte welkom, jonker,’ zeide Magnus, Walter eerbiedig groetende. ‘Gij zijt dus nog altijd bij uwe oude meesteres, Tabitha? nu, dat verheugt mij; zulk eene trouw had ik waarlijk bij u niet verwacht,’ voegde hij er lachende bij.
‘Het is ook minder mijne verdienste, dan wel de goedheid en de toegevendheid van mijne lady,’ antwoordde Tabitha bescheiden.
‘Het verheugt mij u zoo te hooren spreken, lieve Tabitha; ‘gij zijt eene goede ziel en waart zulks reeds als kind - doch al heeft ook het verlangen om uw ouden oom weder te zien, u herwaarts gevoerd, heeft toch de jonker gewis andere beweegredenen en indien ik, oude man, u in het een of het ander van dienst kan wezen, zal het van harte gedaan worden.
Walter deelde hem nu zijn verlangen mede. Daarop begon Magnus met een gewichtig voorkomen de namen en titels van een aantal zijner voornaamste gasten op noemen. Niemand was daaronder, wien Tabitha zich herinneren kon; teleurgesteld schudde zij het hoofd en verzocht den ouden man nog verder in zijn geheugen terug te gaan. Master Magnus legde zijn goedig gelaat in diepe, peinzende plooien.
‘Aha! daar heb ik het,’ riep hij eensklaps uit, terwijl hij zich voor het voorhoofd sloeg, ‘dat is uw rechte man, die was zeer bevriend met lord Leyton, zij hebben menige flesch met elkander bij mij geledigd - sir Ralph Newberry.’
‘Ralph Newberry..... ja, ja, ik herinner hem mij zeer goed,’ jubelde Tabitha, ‘een vriendelijke heer, kwam ook dikwijls bij ons op het kasteel Leyton.’
Verheugd vroeg Walter naar de woning van den ouden overste en liet zich den weg daarheen door Master Magnus nauwkeurig beschrijven. Welgemoed sloeg hij met Tabitha de aangewezen richting in en wilde juist den hoek eener straat omslaan, toen eene dichte menschenmassa hen den doortocht dreigde te versperren.
‘Wat beteekent deze oploop?’ vroeg Walter aan een bejaard man, die in zijne huisdeur stond.
‘Er wordt een misdadiger naar de strafplaats gevoerd,’ luidde het antwoord; ‘gij kunt er niet meer doordringen; maar als gij wilt, kunt gij even in mijn huis treden, de stoet komt hier voorbij, over een kwartier is de weg weder vrij.’
Walter nam het vriendelijk aanbod dankbaar aan. De stoet kwam nader. Vooraan golfde de nieuwsgierige menigte, daarop volgde de wagen met den veroordeelde, door eene sterke wacht ruiters omringd; eene afdeeling voetknechten sloot den droevigen optocht.
Doodsbleek zat de arme zondaar op den wagen. Wel poogde hij te glimlachen en van tijd tot tijd een minachtenden blik op de gapende menigte te werpen - doch de bleekheid zijner wangen, het sidderen zijner ledematen verrieden duidelijk genoeg zijn inwendigen doodsangst. Nauwelijks had Walter een oogslag op den veroordeelde geslagen of hij riep vol ontzetting uit: Hij is het! Zie, Tabitha, het is de ellendeling, die mij wilde dooden, de aanvoerder van die bende!’
Hij keerde zich naar Tabitha om - zij lag op de knieën, tranen stroomden uit hare oogen, zij bad. Ook zij had Robert Hummall herkend. Zij gedacht dat zij vroeger wel zou hebben kunnen besluiten om zijne vrouw te worden - en thans - almachtige God - voerde men hem naar de galg; hare voorspelling was vervuld.
Zij bad voor zijne ziel.
***
Het was des anderendaags. Lady Leyton verbeidde in bange verwachting een bezoek. Daar klopte men aan de deur harer eenvoudige kamer - overste Newberry trad binnen.
Innig medelijden greep den overste aan, to en hij haar wederzag, die hij jong, schoon, beminnelijk, door allen geëerd, vroeger gekend had en die nu als eene door het lijden gebroken oude vrouw voor hem stond.
Het was een lang, ernstig onderhoud, dat hij met de lady had. Nadat hij zich verwijderd had, zonk de lady op hare knieën en bad voor het gelukken van zijn voornemen. Zij kon den volgenden nacht geen oog sluiten.
De morgen brak aan - zij had geen oogenblik rust kunnen vinden. Het was te verschrikkelijk wat de arme treffen kon, indien Newberry onverrichter zake terugkeerde. Eindelijk werd het middag - de stap van den overste klonk op de trap - de lady ijlde hem te gemoet. Een oogslag was genoeg om haar heur lot te doen kennen - eene doodelijke bleekheid overtoog hare trekken - zij zonk bijkans onmachtig op eenen stoel neder.
‘Gij zwijgt, mijn vriend - o God, sta mij bij, het is te veel... te veel jammer en ellende over mij, ongelukkige.....’
‘Leyton's onverzettelijkheid grenst aan wreedheid,’ sprak de oude veldoverste, een traan wegpinkende.
‘Neen, neen, beschuldig hem niet..... ik ken zijn edel hart..... men heeft hem belogen, misleid.... hij is niet wreed...’ snikte de lady.
‘De bekentenis van Ruben Studley houdt hij voor een verzonnen sprookje,’ hernam de overste met doffe stem. ‘Al mijne pogingen om hem te overtuigen bleven zonder uitwerking.’
Er volgde een pijnlijk stilzwijgen. De overste wilde de ongelukkige vrouw niet met ijdele troostwoorden lastig vallen. Eindelijk vermande zich lady Leyton en sprak:
‘Welaan dan! voer mij tot hem..... hij heeft mij toch eenmaal bemind..... hij zal, hij moet mij aanhooren.’
‘God geve het!’ antwoordde de overste. ‘Wij zullen een voorwendsel zoeken om u bij hem binnen te voeren..... zoodra ik het gevonden heb, kom ik terug om u af te halen. Doch..... indien ook deze poging mislukken mocht.....’