De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
[Nummer 51]Onze gravuresDe heldhaftige verdediging van Zigeth.
de heldhaftige verdediging van zigeth, naar a. zick.
Men schreef het jaar 1566. Wederom waren de verwoestende horden der Turken, die de Christenheid geen oogenblik rust lieten, het Heilige Roomsche Rijk komen bestoken. Tevergeefs had keizer Ferdinand in 1562 een achtjarigen wapenstilstand met hen gesloten, waarbij hij zich verbonden had hun eene jaarlijksche schatting van 30.000 dukaten uit te betalen, terwijl hij zich nog andere vernederende bepalingen moest laten welgevallen. De trouwelooze Turk was daardoor slechts te overmoediger geworden en door aanhoudende rooftochten verwoestte hij te vuur en te zwaard zelfs het vaderlijk erfgoed van den Duitschen keizer. Toen dan ook, na keizer Ferdinands dood, zijn opvolger Maximiliaan den troon besteeg, erfde hij nog slechts een deel van het gebied zijner voorzaten en scheen dus nog minder dan zijn voorganger tegen de Muzelmannen opgewassen. Sultan Soliman begreep dit, en alle vredesverdragen met voeten tredende, liet hij, zeker van zijne overmacht, in 1566 den oorlog tegen het Duitsche Rijk en een strooptocht in Hongarië afkondigen. Doch hij had niet gerekend op den geduchten tegenstand, dien keizer Ferdinand zijnen veroveringsplannen in den weg zou stellen. Onmiddellijk riep de keizer de steden zijns rijks bijeen om hunne hulp tegen de Turken in te roepen. De Duitsche vorsten stemden er in toe dat een rijksleger op de been zou worden gebracht, en van alle kanten, zelfs uit Italië, Frankrijk en Engeland stroomden ridders en strijdbare mannen toe om hun degen ten dienste van den keizer te stellen in den heiligen krijg tegen de ongeloovigen. Een leger van 80.000 man trok de Hongaarsche grenzen over en verschanste zich aan de Raab om de benden van Soliman af te wachten. Deze drong aan het hoofd van ontelbare scharen in Hongarië door en wilde van Peterwaradein naar Erlau trekken, doch onderweg wierp hij zich met zijne geheele krijgsmacht op de kleine vesting Zigeth, stellig niet vermoedende dat hem daar zoo geducht het hoofd zou geboden | |
[pagina 402]
| |
worden en Zigeth de eindpaal wezen zou van zijn veroveringstocht. Daar gebood toch als bevelhebber graaf Nicolaas Zriny, gesproten uit een oud-adellijk Hongaarsch geslacht, dat eeuwenlang door strijdhaftigheid en heldenmoed had uitgeblonken, en aan welks overleveringen de verdediger van Zigeth niet ontrouw zou zijn. Al was de bezetting niet sterk, haar aanvoerder wist ze met onversaagden moed te bezielen, en het besluit stond bij hem vast, de vesting nooit aan de ongeloovigen over te geven. Meer dan eene maand lang trotseerde hij hunne overmacht; na verscheidene afgeslagene bestormingen gelukte het echter den Turken de huizen der stad in brand te steken. Van buiten door het zwaard der Osmanen, van binnen door het vuur in de engte gedreven, streed Zriny nog altijd voort en drong de binnenstormende Turken nog tweemaal de vesting uit, tot hij zich eindelijk in de binnenste citadel moest terugtrekken. Daar hield hij zich nog drie dagen staande, maar helaas, de strijd werd hopeloos. De voorraad leeftocht was geheel uitgeput en nog altijd wierpen de Turken brandende pekkransen onder de moedige verdedigers; de borstweringen waren reeds weggeschoten, de bressen in den muur boden den bespringers een vrijen doortocht aan: er was geene hoop meer, de vesting te behouden. Zriny zag in dat hij ze geen uur meer tegen de Turken beveiligen kon, welke reeds meester waren van de geheele stad; en de dappere bevelhebber besloot daarom een laatsten wanhopigen uitval te wagen, na vooraf bevel gegeven te hebben de vesting in de lucht te doen springen op hetzelfde oogenblik, dat de Turken ze zouden overmeesterd hebben. Hij verzamelde zijne getrouwen om zich heen, en zie hier welke woorden Körner in zijn treurspel Zriny den held op dit gewichtig oogenblik in den mond legt: ‘Voor de laatste maal spreek ik mijne vrienden toe. Eerst dank ik u allen voor de heldentrouw, waarmee gij dezen strijd hebt doorgestaan. Met vrij en blij harte mag ik het zeggen: Verraders waren er nooit onder mijn volk. Wij hebben allen trouw den eed gehouden; de meesten gingen ons moedig in den dood vooruit en wachten daar op de deelgenooten hunner zege. Geen enkel hart is hier in den ganschen kring, dat niet met blijden moed het leven wagen zou voor zijn vaderland, den keizer en het heilig geloof. Daarvoor mijn dank! God zal het u hierboven loonen; want thans geldt het te sterven! De vijandelijke macht, die honderdmaal onze sterkte te boven ging, hebben wij met geluk afgeslagen, wij hebben de Turken bij duizenden geslachten hun trots met bloedigen dood vergolden. Bij de twintig duizend zijner beste krijgers laat Soliman voor dezen burcht en tal zijner vorsten vonden hier hun graf; maar andere vijanden bestrijden ons, tegen welke geene mannenkracht ter zegepraal baat. Zij woelden mijnen in den schoot des bergs; de trouw onzer muren is geschokt, de pekkrans vloog verwoestend over het slot, het vernielend element voert strijd tegen onzen moed! Het vreeselijkst echter bestormt de honger de verzwakte troepen; ternauwernood is onze voorraad voor dezen dag toereikend; - wij moeten sterven; want aan overgave denkt de Hongaar niet, die zijn keizer en zijne eer liefheeft! Daar denkt gij ook niet aan, ik weet het. Welnu, sterft dan! Naar buiten, naar buiten, waar hunne trommen roepen. Zullen wij verbranden, zullen wij hier verhongeren? Neen, laat ons sterven, zooals het mannen betaamt! Ziet uw vijand in de oogen, worstelt met den dood, en laat u den laatsten druppel bloed met het leven van een vijand betalen! Slechts onder lijken, die hij als doodsoffers heeft vooruitgezonden, legt zich de held ter ruste! Wie, zooals wij, zijn eed gehouden heeft, wie zoo voor God en vaderland is gevallen, die leeft voort in het hart zijns volks, die bevecht zich het eeuwige leven en gaat in tot Gods heerlijkheid.’ Zonder pantser of helm, in rijken dos, als ging hij ten feest in plaats van ter dood, wierp Zriny zich op zijn paard en drong met eene kleine bende koene ruiters tusschen de dichte drommen der Turken door. Zeshonderd dapperen volgden hem; de een na den ander viel, doch het eerst van allen Zriny zelf. Niet één der zeshonderd ontkwam aan de algemeene slachting, doch elk hunner verdedigde zich met leeuwenmoed tot zijn laatsten ademtocht. Juichend drongen de Turken den burcht binnen; reeds achtten zij zich zeker van de overwinning en waanden reeds de banier der Halve Maan op den toren te kunnen hijschen, toen op eens de vlammen uit den kruittoren sloegen, de aarde beefde en in eene verschrikkelijke ontploffing overwinnaars en overwonnenen onder hetzelfde puin verpletterd werden. Terwijl namelijk graaf Zriny met zijne dapperen zich onder de woeste Turken wierp, stond zijne gemalin met de brandende lont in de hand aan den ingang van den kruittoren, gereed om zoodra de overweldigers binnendrongen, het bevel van haren echtgenoot te volbrengen en de brandfakkel in het kruit te slingeren. Op het beslissend oogenblik had zij het wanhopig besluit volvoerd; Zigeth was gevallen, maar onder zijne puinhoopen had het tevens zijne bespringers verpletterd. Na de les, welke zij voor Zigeth ontvangen hadden, toonden de Turken niet den minsten lust meer hun veroveringstocht voort te zetten. De grijze, maar roemzuchtige sultan Soliman zelf was een paar dagen te voren in zijn kamp aan verval van krachten gestorven, doch zijn dood was tot dat tijdstip geheim gebleven. Zijn opvolger Selim II toonde zich geneigd vrede te sluiten en na langgerekte onderhandelingen kwam die in Februari 1568 voor acht jaren tot stand. Keizer Maximiliaan behield daarbij wat hij in Hongarië bezat en, geene offers sparende om aan den verderfelijken krijg een einde te maken, zeide hij Selim II opnieuw de schatting van 30.000 dukaten toe. Voor het oogenblik was alzoo de vreeselijke geesel weer afgewend, en dat had de christenheid voor een groot gedeelte aan de dappere verdedigers van Zigeth te danken. | |
Een jager uit nood.‘Nu 't zij zoo! 't Is waar, het is Sinte Matthijs
Ga, schaf dus den broedren min sobere spijs!’
Dus, zittende voor een quartijn van Cyrillus,
Sprak de abt van Gellone tot broeder Camillus.
Alb. Thijm. Willem van Oranje.
Gelijk de broeder in deze beroemde Karelsage, zoo is ook de Benedictijner broeder van onze gravure door zijnen overste uitgezonden, om ‘min sobere spijs’ voor de monniken te ‘schaffen.’ Het klooster is misschien nog eene jeugdige stichting, waar de allernoodzakelijkste behoefte, de dagelijksche nooddruft, niet zelden ontbreekt. Een prachtige korhaan is de eerste vrucht, die de kloosterling tot loon voor zijne gehoorzaamheid oogst. Dit is een goed begin; indien de nog overige pijlen van den broeder even goed hun doel treffen, dan belooft de jacht dien dag, den monniken inderdaad iets beter dan ‘sobere spijs’ te verschaffen. De figuur van den jagenden kloosterling komt ons, kinderen eener hooggedrevene beschaving, wel eenigszins vreemd voor. Zij is echter in onze dagen, alhoewel dan niet in onze landen, volstrekt zoo ongewoon niet als men aanvankelijk meenen zou. Even als die tijdgenoot van Willem Tell, zijn onze zendelingen immers in de onbeschaafde streken vaak genoodzaakt het schietgeweer ter hand te nemen om zich het noodige voedsel te bezorgen en de jacht op de zielen te onderbreken door de jacht ter bevrediging van de eischen des lichaams. | |
Belangrijke nieuwstijdingen.Een enkele blik op deze gravure zegt den bevoegden beschouwer in welk land en in wat tijdvak hij hier verplaatst wordt. De spitsgevels, die door het ontdekte bovendeel der hooge raam zichtbaar zijn, het getuigde schip, dat van de zoldering afhangt, de bierkan, maar vooral de Goudsche pijpen doen ons onmiddellijk een oud-Hollandsch binnenhuis herkennen; terwijl de kleederdracht der sterk getypeerde mannen rond de tafel ons dadelijk de eerste dagen van het gemeenebest der Vereenigde Provinciën te binnen brengt. De man, die aan het woord is en door zijne mededeelingen de aandacht van zijn klein auditorium in zoo hooge mate gaande houdt, schijnt wel de gastheer te wezen. Van welken aard het nieuws is, waarmede hij zijne toehoorders verrast, is op dezer gelaat genoegzaam te lezen; want er spreekt meer bekommering dan geestdrift, meer angstige verwachting dan blijde hoop uit aller wezenstrekken. De aanvang der worsteling van het kleine Nederland tegen het machtige Spanje was dan ook een tijd van beproeving en kommer, die echter tot de heerlijke zege voeren mocht. | |
Ruth en Boöz.Ieder kent het treffend bijbelsch verhaal waaraan de Fransche dichter Florian de stof voor een bevallig herdersdicht ontleend heeft. Noëmi had in eenen tijd van hongersnood met haren echtgenoot de wijk genomen naar Moab. In dit vreemde land had zij haren echtgenoot en hare beide zonen verloren, doch er daarentegen in de vrouwen harer zonen, Orpha en Ruth, twee liefhebbende dochters gevonden. Vooral Ruth was voor hare schoonmoeder een toonbeeld van kinderlijke liefde; met Orpha vergezelde zij deze op de terugreis naar het Joodsche land en wilde zelfs niet van haar scheiden, toen Orpha, op Noëmi's herhaald aandringen, aan hare schoonmoeder vaarwel zegde om in haar vaderland Moab achter te blijven. ‘Zie, uwe zuster is teruggekeerd naar haar volk; ga met haar!’ zeide Noëmi, doch Ruth was niet af te brengen van het edelmoedige besluit, hare schoonmoeder naar dezer geboortestad Bethlehem te volgen. ‘Streef mij niet tegen, dat ik u zou verlaten en heengaan,’ sprak zij, ‘want waarheen gij gaat, ga ik; en waar gij blijft, daar zal ook ik blijven; uw volk zal mijn volk, uw God mijn God wezen. Waar gij sterven zult, daar wil ook ik sterven en daar zal ook mijn graf zijn. De Heer moge mij straffen, indien niet de dood alleen mij van u zal scheiden.’ De beminnende schoondochter hield woord, en toen beide vrouwen te Bethlehem waren aangekomen, haastte Ruth zich in het onderhoud harer oude schoonmoeder te voorzien door op het veld aren te lezen. Zonder het te weten, kwam zij op den akker van een verren bloedverwant van Noëmi, den rijken, weldadigen Boöz, die het edele meisje niet alleen gereedelijk toestond, op zijn veld de aren bijeen te rapen, welke de maaiers hadden achtergelaten, maar zelfs den maaiers last gaf, opzettelijk hier en daar wat aren voor haar te laten liggen. Hij gaf haar daarenboven verlof met zijne dienstknechten te komen eten en drinken en gedurende den geheelen oogsttijd bleef Ruth op zijne akkers aren lezen. Deze had intusschen van hare schoonmoeder vernomen dat Boöz van hunne verwantschap was en op Noëmi's aanraden, maakte Ruth zich op het oogstfeest aan den edelen man als een ver familielid bekend. Boöz, die hare kinderliefde gedurende twee maanden had gadegeslagen, trok zich zijne arme bloedverwanten aan en aarzelde niet de weduwe van Noëmi's zoon, volgens Joodsch gebruik, tot vrouw te nemen. Zoo werd de trouwe kinderliefde der edele Ruth beloond, en de naam der eenvoudige Moabitische weduwe ‘werd beroemd in Bethlehem en in geheel Israël, want onder hare nakomelingen telde zij koning David; en eindeloos grootere eer was in de toekomst voor haar bewaard, wanneer zij eene plaats zou innemen in de glorievolle rij der voorouders van den Verlosser der wereld, die, naar zijne menschelijke natuur ook Ruth tot stammoeder had’Ga naar voetnoot1). Het schoone tafereel van den Duitschen schilder Otto Rethel geeft ons eene bevallige voorstelling van de vriendelijke bejegening, die de arme vreemdelinge van den weldadigen Boöz ondervinden mocht. |