Deze - een blinde grijsaard - zat in eenen leuningstoel met de uitgedoofde oogen ten hemel geslagen, en tranen rolden hem over wangen en baard. De handen had hij op het hoofd van zijn kind gelegd; want Alice knielde aan zijne voeten.
‘Hafed,’ begon lord Maybourne, met moeite zijne ontroering onderdrukkende, ‘mijne dochter heeft mij alles bekend; ik vergeef u den eersten misslag, waaraan gij u jegens mij schuldig gemaakt hebt. Ga nu en zorg, dat niemand ons stoort.’
De Moor verwijderde zich zwijgend, maar met een verlicht hart; hij wist, dat zijne jonge meesteres nog de volle liefde haars vaders bezat.
‘Mijn kind, omhels mij,’ verzocht nu de grijsaard. Aangedaan voldeed Alice aan dit verzoek.
‘Zoo! zet u nu naast mij neder en reik mij uwe hand. Alice, mijn kind, gij hebt uw hart voor mij blootgelegd, ik dank u voor het vertrouwen en de liefde, die gij uwen ouden vader toedraagt. Ik wil even openhartig zijn tegen u - al zou de herinnering mij ook het hart breken. Gij hebt mij dikwerf verzocht, Alice, u van uwe moeder te verhalen - onderbreek mij niet, mijn kind - ik weet, wat gij zeggen wilt - gij gelooft, dat uwe moeder dood is. Neen, Alice, zij leeft - maar zij is dood voor mij, voor u, voor alles, wat het leven eener gade en moeder heilig maakt.’
‘Groote God, vader.... ik begrijp u niet!’
‘Uwe moeder heeft het huis verlaten, dat haar kind bevatte; ik was in het veld. Als ik terugkeerde, was mijn huis eenzaam, mijn geluk verwoest. Doch neen, ik vergis mij - zij liet immers u achter.’
‘O vader, vader!’ snikte Alice en verborg haar hoofd aan de borst des grijsaards.
‘Moed, mijn kind, nog hebt gij alles niet vernomen. Ik verliet het kasteel mijns vaders, waar elke boom, elke plek mij voortdurend aan mijn ongeluk herinnerde; ik veranderde mijn naam en ging naar Spanje. Gij waart bij mij, mijne dochter, toenmaals een arm, hulpeloos schepsel; ik had niets meer wat mij aan deze wereld boeide, dan u. Heilig nam ik mij voor niet alleen steeds een goed, liefdevol vader voor u te zijn, maar ook in uw hart de plaats uwer moeder in te nemen. Wij bleven vijftien jaar in Spanje. De kommer had mijn haar voor den tijd gebleekt en diepe voren in mijn voorhoofd gegraven - ik kon wel in mijne geboorteplaats terugkeeren zonder te moeten vreezen door iemand herkend te worden. Ik ben weder op het kasteel mijns vaders. In dit kasteel zijt gij geboren, Alice - ik, ik ben Eduard Leyton.’
‘Leyton, Eduard Leyton - almachtige God! en Walter's tante?....’
‘Is dezelfde onmeedoogende vrouw, die ons geheele levensgeluk vernietigde. Ik wist niet dat zij den moed had om hier te blijven, hier in de nabijheid van het kasteel, welks meesteres zij eenmaal was, dat zij verliet, om.... doch genoeg daarvan, morgen verlaten wij Leyton ten tweede male en, zoo God wil, voor de laatste maal.’
‘O vader, vader, vergeef mij.... weet gij zeker, dat mijne moeder schuldig is?’
‘Ik weet het zeker. Een trouw dienaar heeft mij bewijzen voorgelegd, brieven overhandigd, die geen twijfel meer overlieten. Ik zocht den schurk op, die het gewaagd had mijne eer aan te tasten.... wij hadden een tweegevecht. Hij viel - en ik bekwam eene wonde, welke het verlies mijner oogen ten gevolge had.’
Alice zat een tijdlang als verlamd van schrik. ‘Neen,’ borst zij eindelijk in tranen uit, ‘ik kan het trouwe beeld niet uit mijn hart scheuren, dat ik er zoo lang met liefde in gedragen heb; ik kan niet gelooven, dat eene echtgenoote, eene moeder, den heiligste der eeden zoodanig met voeten treden, haar hart en oor zoo geheel voor de stem der natuur sluiten kan.’
‘Luister, mijn kind, ik kan die gevoelens in u niet afkeuren.... doch niets ter wereld kan mijne overtuiging doen wankelen.’
‘Vader, wees niet wreed! Eene vreeselijke dwaling, een ongelukkige samenloop van omstandigheden kan u misleid hebben. Laat mij beproeven de eer mijner moeder, de rust uws levens, den vlekkeloozen naam onzer familie weder te herstellen.... ik bezweer het u, vader, op mijne knieën. Laat mij.... wellicht is het nog tijd, de ontzettendste dwaling weder goed maken.’
‘Welaan dan, daar gij naar de beden en de overtuiging uws vaders niet wilt luisteren, daar gij mij wreed en onrechtvaardig acht, moet ik het recht en de gestrengheid des vaders te hulp roepen. Noem nooit meer in mijne tegenwoordigheid den naam dier ongelukkige; nooit meer zult gij u verstouten haren neef te zien of te spreken. Nooit meer.... versta mij wel, nooit meer.... ik verbied het u bij mijnen vloek. Ga nu en wees morgen gereed om te vertrekken!’
De lord was bij deze woorden van zijn stoel opgestaan. Het rood der gramschap vlamde op zijn voorhoofd; de kleurlooze oogen rolden akelig in hunne kassen. Men zag de vertwijfeling op zijne trekken uitgedrukt.... hij had niet slechts de echtgenoote verloren, de trouwelooze had hem ook het hart van zijn kind ontroofd.
Met gebroken hart zonk Alice in hare kamer op de knieën neder. Haar vader, die tot dusverre zoo goed en liefdevol geweest was, had haar met zijn vloek gedreigd. Zij zou niet meer aan hare moeder denken, zou zich slechts met afschuw degene herinneren, die haar onder haar hart gedragen had. Kan een kind de gedachte aan de moederliefde verbannen? En ook Walter mocht zij niet meer zien, hem niet eens vaarwel zeggen. Thans eerst, nu zij hem verliezen zou, was het haar duidelijk, hoe lief zij hem had. Het arme meisje snikte luid, voelde zich nameloos ongelukkig.... zij had wel willen sterven.
Na eenige uren had Alice zich een weinig hersteld. Dan schreef zij met bevende hand aan Walter een briefje; het bevatte slechts de volgende woorden: ‘Wees na zonsondergang in de nabijheid van den geheimen ingang.’
Hafed werd met de bestelling van dit briefje belast. Van den geheimen ingang, dien de spion Hummall zoo gaarne gekend had, maakte Alice meermalen gebruik om uit het kasteel in het open veld te komen.
De zon was ondergegaan. Tegen een rotsblok geleund, wachtte Walter op de geliefde. Hij kon niet begrijpen waarom Alice hem zoo laat tot eene samenkomst uitgenoodigd had. Dat had zij nog nooit gedaan, ja, hem zelfs nog nooit geschreven. Eene groote ongerustheid kwelde hem. Hij vreesde dat hij haar zou verliezen en hij wist niet waarom.
Plotseling hoorde hij zachte schreden naderen. Hij keerde zich naar die zijde - Hafed stond voor hem. Zwijgend overhandigde hij den jongen man eenen brief. Walter verbrak bevend het zegel en bij het licht der maan las of liever raadde hij het volgende:
‘Dierbare, geliefde Walter! Toen ik u dezen morgen verliet, verduisterde nog geene wolk de rust mijner ziel - thans ben ik zoo rampzalig, zoo oneindig rampzalig, dat de dood mij welkom zou wezen. Walter, mijn geliefde, een vreeselijk noodlot vervolgt ons, wij moeten scheiden; ik bemin u met de gansche kracht mijner ziel, mijn hart behoort u, u voor eeuwig. Vaarwel, mijn geliefde, ik durf u niets meer zeggen, misschien kan ik eenmaal alles opheldered - mijne zinnen zijn verward - vaarwel, met duizend woorden kan ik u niet de vertwijfeling schilderen, die voor mij in dit enkel vaarwel opgesloten ligt.
‘Bewaar inliggend medaillon tot aandenken en vergeet nooit
Uwe ongelukkige Alice.’
Walter las en herlas voortdurend deze regels; hij kon niet tot de overtuiging komen van den slag, die hem getroffen had. Hij wilde Hafed ondervragen - de Moor was verdwenen. Hij wilde wegsnellen om hem in te halen - daar voelde hij zich eensklaps van achteren aangegrepen en op den grond geworpen. Vijf of zes mannen, van het hoofd tot de voeten gewapend, stonden voor hem. Robert Hummall, hun aanvoerder, zette hem eene pistool op de borst en riep met gesmoorde stem:
‘Wijs ons den geheimen ingang in het kasteel Leyton! Als wij met uwe hulp onbemerkt binnen het kasteel geraken kunnen, zal den bewoners geen leed geschieden; als gij weigert, gebruiken wij geweld en dan vloeie er in 's duivels naam bloed. Overleg het goed, wilt gij ons den weg wijzen?’
‘Liever sterven!’
Daar de ellendelingen zagen, dat de jonkman geen verrader wilde worden, ja, eerder bereid was te sterven, bonden zij hem aan handen en voeten en omwikkelden zijn hoofd met een dikken mantel. Walter voelde zich door vier sterke armen van den grond opheffen, en de troep zette zich met haren buit in beweging.
Een licht gerucht deed Hummall ontstellen. ‘Wat is dat?’ vroeg hij fluisterend.
‘De eene of andere nachtvogel, dien wij opgeschrikt hebben,’ antwoordde Cocktail.
‘Neen, neen, ik meende duidelijk voetstappen te vernemen.’
‘Droomt gij, Hummall, wie komt er op dit uur in deze streek?’
‘Voorwaarts dan!’
Daar zij verplicht waren eenen grooten omweg te maken, wilden zij niet gezien worden, duurde het bijkans een uur eer de roofgezellen het oude huis bereikten, dat hun tot schuilplaats diende. In de kamer werd Walter van den mantel bevrijd en hij zelf op den grond nedergelegd - een twintigtal bandieten omringden hem.
‘Het ware ons aangenamer geweest, dat gij ons niet gedwongen hadt geweld te gebruiken,’ zegde Hummall met spottende beleefdheid.
‘O! de jonker heeft geene reden tot klagen,’ meende Cocktail; ‘wij droegen hem zoo zacht op onze armen als eene moeder haar eerstgeborene.’
‘Nogmaals,’ ging Hummall voort, ‘vorder ik van u ons het verlangde geheim te openbaren; weiger niet. Wij zijn goede patriotten en zeer ongaarne zouden wij als belastinggaarders van Z.M. het bloed zijner onderdanen vergieten.’
‘Gij kent mijn antwoord,’ sprak Walter trotsch.
‘Pas op, uwe halstarrigheid zou u duur te staan kunnen komen. Nog eens, zult gij spreken?’
‘Neen.’
‘Welaan! Vaar dan ter helle!’
Twintig dolken verhieven zich en Hummall zette den mond van zijn pistool tegen Walters voorhoofd.
Op dit oogenblik vloog de deur krakend open. Soldaten, door Ruben gevoerd, drongen naar binnen. Het was hulp te rechte tijd.
‘De roodrokken! Vlucht!’ schreeuwde Cocktail.
‘Eerst wraak op den schurk die ons verraden heeft,’ brulde Hummall woedend, en loste zijn wapen, dat Walter's leven bedreigd had, op Ruben.
Een zwakke kreet.... een doffe val.... de grijsaard lag wentelend in zijn bloed....
Ruben had den ganschen dag in de nabijheid van lady Leyton's huis doorgebracht Met angstige bezorgdheid bespiedde hij elk teeken, dat hem kennis van den toestand der kranke verschaffen kon. Zoo was hij ook getuige van het onderhoud tusschen Hummall en Tabitha. Tegen den avond wilde hij heengaan, daar verscheen Hafed met Alice's boodschap. Kort daarop snelde Walter het huis uit en sloeg de richting naar het dal der Dova in. Ruben wist dat de bandieten daar eene bijeenkomst met elkander bepaald hadden. Hij vreesde gevaar voor den jonkman en ijlde hem na. Werkelijk zag hij de misdadigers hun slachtoffer wegsleepen, en het doel van hun tocht wel radende, haalde hij ijlings eene afdeeling soldaten. Hij redde den jonkman ten koste van zijn eigen leven.
(Wordt vervolgd.)