Zijne wraak.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Slot.)
Hoofdstuk XVIII.
De man zag er onheilspellend, akelig uit. Zijne oogen schitterden als de oogen van een wild dier; zijn hoofd was onbedekt; zijn lang grijs haar was woest en verward; zijne ellendige kleederen hingen in flarden aan zijn lijf. Hij stond in den post van de deur als het levend beeld der ellende en van 't gebrek, en staarde naar de welvoorziene tafel als een hongerige hond.
Steventon sprak hem aan.
‘Wie zijt gij?’
Met eene schorre, holklinkende stem antwoordde hij:
‘Een uitgehongerd mensch.’
Hij deed een paar stappen voorwaarts - langzaam en pijnlijk, alsof hij uitgeput was van vermoeienis.
‘Werp mij een been van de tafel toe,’ zeide hij. ‘Geef mij een deel van wat bestemd is voor de honden.’
Er sprak vertwijfeling zoowel als honger uit zijne oogen terwijl hij deze woorden zeide. Steventon ging voor mevrouw Crayford staan om haar in geval van nood te kunnen beschermen en wenkte de twee matrozen toe die juist de deur van de hut voorbijkwamen.
‘Geeft den man wat brood en vleesch,’ zeide hij, ‘en blijft bij hem staan.’
De zwerver greep het brood en vleesch in zijne magere vingers met lange nagels, handen, die er als klauwen uitzagen. Na een eersten hap gedaan te hebben hield hij op, raadpleegde een oogenblik met zichzelf en brak toen het brood en vleesch in twee deelen. Een deel deed hij in een ouden knapzak van zeildoek, die over zijn schouder hing. Het andere deel verslond hij gulzig. Steventon ondervroeg hem.
‘Waar komt gij vandaan?’
‘Van zee.’
‘Schipbreuk geleden?’
‘Ja.’
Steventon keerde zich naar mevrouw Crayford.
‘Het verhaal van den ongelukkige kan wel waar zijn,’ zeide hij. ‘Ik hoorde er over praten dat een vreemde boot op het strand is geworpen, dertig of veertig mijlen hooger op. Wanneer hebt gij schipbreuk geleden, vriend?’
Het uitgehongerd schepsel keek van zijn voedsel op en deed eene poging om zijne gedachten te verzamelen - om zijn geheugen in te spannen. Het was hem niet mogelijk. Wanhopig gaf hij de poging op. Zijne woorden waren even woest als zijne blikken.
‘Ik weet het niet,’ zeide hij; ‘ik kan niets meer onderscheiden dan het geloei der golven, dat in mijne ooren dringt. Ik kan mij niets meer herinneren dan dat de sterren nacht aan nacht en de brandende zon dag aan dag boven mijn hoofd schenen. Wanneer ik schipbreuk leed? Wanneer ik 't eerst in den boot werd voortgedreven? Wanneer ik 't roer in de hand nam en tegen slaap en honger kampte? Wanneer ik 't eerst mijne borst voelde branden en mijn hoofd voelde kloppen? Ik weet 't niet. Ik heb mijn herinneringsvermogen verloren. Ik kan niet denken; ik kan niet slapen; ik kan het geloei der golven niet uit mijne ooren bannen. Waarom valt gij mij met al die vragen lastig? Laat mij eten!’
Zelfs de matrozen hadden medelijden met hem. Zij vroegen hunnen officieren verlof hem wat te drinken te geven.
‘We hebben een paar druppels brandewijn in eene flesch bij ons. Mogen we 't hem geven?’
‘Wel zeker!’
Woest greep hij de flesch, evenals hij het voedsel gegrepen had - dronk een teug - hield op - en raadpleegde weer met zichzelf. Hij hield de flesch tegen 't licht, en, toen hij gezien had hoeveel vocht er in was, dronk hij er zorgvuldig de helft slechts van op. Daarna deed hij de flesch in zijn knapzak bij het voedsel.
‘Bewaart ge dat voor een volgenden keer?’ vroeg Steventon.
‘Ik bewaar het,’ antwoordde de man. ‘Waarvoor, dat komt er niet op aan. Dat is mijn geheim.’
Hij keek de hut rond terwijl hij dit zeide, en merkte toen voor 't eerst mevrouw Crayford op.
‘Eene vrouw onder u!’ zei hij. ‘Is zij eene Engelsche? is zij jong? Laat mij haar van naderbij beschouwen.’
Hij deed een paar stappen naar de tafel toe.
‘Wees niet bevreesd, mevrouw Crayford,’ zei Steventon.
‘Ik ben niet bevreesd,’ antwoordde mevrouw Crayford. ‘In het eerst maakte hij mij bang - nu boezemt hij mij belang in. Laat hem tot mij spreken als hij het wil!’
Hij zweeg echter. In diep stilzwijgen stond hij lang en nauwlettend de schoone Engelsche vrouw aan te staren.
‘Nu?’ vroeg Steventon.
Hij schudde droevig met 't hoofd en ging, een zwaren zucht slakende, weer achteruit.
‘Neen!’ zei hij bij zichzelf, ‘dat is niet haar gelaat. Neen! nog niet gevonden.’
Mevrouw Crayford's belangstelling was buitengemeen opgewekt. Zij waagde het hem aan te spreken.
‘Wie wilt gij vinden?’ vroeg zij. ‘Uwe vrouw?’
Hij schudde weer 't hoofd.
‘Wie dan? Hoe ziet ze er uit?’
Hij antwoordde in afgebroken woorden. Zijne heesche, holklinkende stem werd langzamerhand zachter en nam eene teedere, droevige uitdrukking aan.
‘Jong,’ zei hij; ‘met een schoon, weemoedig gelaat - met vriendelijke, teedere oogen - met eene zachte, heldere stem. Jong, beminnelijk, gevoelig. Haar gelaat is mij niets anders meer. Ik moet voort, voort, voort - rusteloos, zonder te slapen, zonder te toeven, - totdat ik haar gevonden heb! Over het ijs en over den sneeuw; voortgeslingerd door de baren; 't land doorkruisend, nimmer rustend dag en nacht; voort moet ik, voort, voort! tot ik haar heb gevonden!’
Hij wuifde met zijne hand ten teeken dat hij afscheid nam - en keerde zich moede om ten einde de hut uit te gaan.
Op hetzelfde oogenblik opende Crayford de tuindeur.
‘Gij zult nu wèl doen, Lucy, bij Clara te komen,’ begon hij - en plotseling ophoudende, toen hij den vreemden man bemerkte, ging hij voort: ‘Wie is dat?’
De schipbreukeling keek langzaam achter zich om toen hij eene andere stem in de kamer hoorde. Door de verschijning verrast, liep Crayford een paar stappen naar hem toe. Mevrouw Crayford lichtte haar man in, toen hij haar voorbijging. ‘Het is slechts een arm verdwaald schepsel, William,’ fluisterde zij, ‘die schipbreuk heeft geleden en van honger dreigt om te komen.’
‘Verdwaald?’ herhaalde Crayford, den man hoe langer hoe dichter naderende. ‘Heb ik mijn verstand verloren?’ Eensklaps sprong hij op den zwerver toe en greep hem bij zijne keel. ‘Richard Wardour!’ donderde hij hem tegegemoet met woedende stem. ‘Hij leeft! - Hij leeft om zich te verantwoorden wat er van Frank geworden is!’
De man worstelde. Crayford hield hem vast.
‘Waar is Frank?’ riep hij uit. ‘Ellendeling, waar heb ge Frank gelaten?’
De man bood niet langer wederstand. Alsof hij droomde herhaalde hij:
‘Ellendeling? en waar is Frank?’
Toen dien naam zijne lippen ontsnapte, vertoonde Clara zich voor de open tuindeur en snelde zij de kamer in.
‘Ik hoor Richard's naam! riep zij uit. ‘Ik hoor Franks naam! wat beteekent dat?’
Bij het hooren van hare stem, hernieuwde de zwerver zijne worsteling om zich te bevrijden, met zulk een plotselingen aanval van kracht dat Crayford er niet tegen bestand was. Hij brak los voordat de matrozen hun officier ter hulp konden snellen. Halverwege het vertrek, ontmoetten Clara en hij elkander en zagen zij elkaar vlak in 't gelaat. Een nieuwe glans vertoonde zich in de oogen van den armen man; een kreet ontsnapte zijne lippen; hij herkende haar. Woest zwaaide hij een zijner handen in de hoogte. ‘Gevonden!’ juichte hij - en snelde de hut uit en het strand op, voordat een der aanwezigen hem kon terughouden.
Mevrouw Crayford sloeg hare armen om Clara heen, en hield haar staande. Zij had geene beweging gemaakt; zij had geen woord gesproken. De aanblik van Wardour's gelaat had haar aan hare plaats gekluisterd.
De minuten gingen voorbij - daar klonken plotseling jubelkreten van de matrozen aan het strand, dicht bij de plek waar de visschersbooten op 't strand getrokken waren. Ieder wuifde met zijne muts in de hoogte. De geestdrift sloeg over tot de passagiers, die er bij stonden en zij stemden met het gejuich der matrozen in. Nog één oogenblik - en Richard Wardour verscheen wederom in de deur, met een man in zijne armen. Hij wankelde, ademloos door de zware krachtsinspanning, voorwaarts tot aan de plek waar Clara stond, die op Mevrouw Crayford's arm steunde.
‘Behouden, Clara! riep hij uit. ‘Behouden voor u!’
Hij liet den man los en liet hem in Clara's armen nederzinken.
Frank! haveloos en afgemat - maar levend - behouden, behouden voor haar.
‘Nu, Clara!’ riep mevrouw Crayford uit, ‘wie van ons beiden had gelijk? Ik die in Gods barmhartigheid geloofde? of gij die geloofdet in een droom?’
Zij antwoordde niet: zij omarmde Frank, in sprakelooze verrukking. Zij zag niet naar den man, die hem gered had, in de eerste allesoverheerschende vreugde van het wederzien. Stap voor stap, langzamer en langzamer trad Richard Wardour achteruit en liet hen alleen.
‘Nu kan ik rusten,’ zei hij zwak. ‘Eindelijk kan ik slapen. Mijne taak is volbracht. De strijd is voorbij.’