Zijne wraak.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)
Vijfde tafereel.
De visschershut.
Hoofdstuk XVI.
Wederom de open zee - de zee, wier golven breken tegen de kusten van Newfoundland! Een Engelsch stoomschip ligt in 't ruime sop ten anker. Door de openstaande deur van eene groote visschershut aan den oever - een van de gebouwen, behoorende tot een station van de kustvisscherij van het eiland - kan men duidelijk het vaartuig gewaar worden.
De eenige persoon, die zich op 't oogenblik in de hut bevindt, is een man in een matrozenpak. Hij zit, met een stuk touw in de hand, op eene kist naar de zee te staren. Op de ruwe timmermanstafel naast hem ligt een voorwerp, dat men niet verwachten zou op zulk eene plaats te vinden - een vrouwensluier.
Hoe heet het schip dat daar voor anker ligt?
Het is de Amazone - uit Engeland afgezonden om de overgebleven officieren en manschappen van de Noordpool-expeditie op te nemen. Men is zoo gelukkig geweest ze drie dagen geleden op de kusten van Noord Amerika te ontmoeten. Maar de reis huiswaarts is vertraagd door een storm, die het schip uit zijne koers heeft gedreven. Den derden dag heeft de kommandant der Amazone, gebruik makende van de eerste de beste windstilte, gelast het anker op de kust van Newfoundland te laten vallen en zijne manschappen aan wal gezonden om watervoorraad op te doen vóór hij naar Engeland onder zeil gaat. De afgematte passagiers hebben zich voor eenige uren aan land begeven om zich wat te verfrisschen na de ongemakken van den storm. De sluier, die op de tafel in de hut ligt, is de sluier van Clara.
En wie is de man die daar op de kist, met eene touw in zijne hand, naar de zee zit te staren? Die man is de eenige vroolijke man aan boord. Met andere woorden - John Want.
Nog steeds op de kist rustende, wordt onze vriend, die nooit pruttelt, verrast door de plotselinge verschijning van een matroos in de deur der hut.
‘Aan 't werk, John Want, opgepast!’ zegt de matroos, ‘luitenant Crayford is in aantocht.’
Na die waarschuwing te hebben doen hooren, verdwijnt de boodschapper weer. John Want staat zuchtend op - kantelt de kist recht op - en begint de touw er om heen te slaan. De scheepskok is niet iemand die zijne redding beschouwt met een gevoel van onvermengde voldoening, welk gevoel zijne makkers in 't ongeluk bezielt. Integendeel, hij is ondankbaar genoeg om bijna berouw te gevoelen dat hij niet meer aan de Noordpool is.
‘Had ik maar geweten’ - dat is de gedachte van John Want - ‘had ik maar, vóór ik gered werd, kunnen denken, dat ik naar deze plaats zou gebracht worden, ik zou, geloof ik, nog liever aan de Noordpool gebleven zijn. Ik voelde me heel gelukkig toen ik daar iedereen opvroolijkte. Alles wel beschouwd, moet ik zeer op mijn gemak geweest zijn aan de Noordpool - als ik er maar bewust van geweest was. Ieder ander in mijne plaats zou misschien geneigd zijn deze Newfoundlandsche hut aan te zien voor een morsig, misselijk, vochtig, stinkend hok om in te wonen. Een ander in mijne plaats zou misschien al meer dan zijne maag vol hebben van dien eindeloozen Newfoundlandschen mist, dien onveranderlijken Newfoundlandschen stokvisch en die eeuwige Newfoundlandsche honden. Aan de Noordpool zagen we ten minste nog een paar schoone beren. Maar 't doet er niet toe! 't is mij alles juist hetzelfde - ik pruttel niet.’
‘Zijt gij klaar met die kist te binden?’
Ditmaal was het eene gezaghebbende stem - de man die nu in de deur staat, is luitenant Crayford in eigen persoon. John Want geeft zijn officier op zijne eigenaardige gekscherende manier antwoord.
‘Ik heb 't gedaan, zoo goed ik kon, mijnheer - maar de vochtigheid van de plaats begint hare uitwerking reeds te doen gevoelen op de touw. Om nog niet eens te spreken van onze longen - ik spreek alleen maar van onze touw.’
Crayford gaf een scherp antwoord. Hij schijnt zijn vroegeren smaak in John Wants geestigheid te hebben verloren.
‘Naar uwe tronie te oordeelen, zou men waarachtig haast gelooven dat onze redding uit de Noordpoolstreken een ongeluk is geweest. Gij verdiendet eigenlijk er weer heen te worden gezonden.’
‘Ik zou er, geloof ik, volstrekt niet spijtig om zijn, al werd ik er heen gezonden. Ik ben dankbaar genoeg van aard; maar ik kan niet velen in eene stinkende hut als waarin wij nu zijn, zóó over de Noordpool te hooren spreken. Aan de Noordpool was het heel zindelijk, alles was wit van den sneeuw - maar hier ziet men niets dan vocht en zand. Voelt gij nooit het gemis van uwe beendersoep, mijnheer? Ik wel. Ze was misschien wel niet heel krachtig, maar zij was ten minste lekker heet; en de kou scheen er een soort van geurigen smaak aan te geven terwijl men ze opslurpte. Hebt gij van nacht zoo lang liggen hoesten, mijnheer? Verre van mij dat ik iets ten nadeele van het klimaat zou willen zeggen - maar ik zou blij zijn als ik wist dat gij 't niet waart die zoo vreeselijk aan 't hoesten geweest zijt. Wilt gij zoo goed zijn even met de toppen van uwe vingers te voelen hoe vochtig die touw is, mijnheer? Ge kunt uwe vingers wel weer achter op mijn wambuis afvegen.’
‘Stokslagen moest ge hebben achter op uw wambuis. Kom, breng dadelijk die kist naar den boot, luie brompot! Gij zoudt nog in staat zijn te pruttelen in het hof van Eden.’
De wijsgeer der expeditie was geen man, dien men 't stilzwijgen kon opleggen door hem naar het hof van Eden te verwijzen. Zelfs het Paradijs was niet volmaakt voor John Want.
‘Ik maak me sterk, overal even opgeruimd te zijn,’ antwoordde de kok. ‘Maar oprecht gesproken - 't moet een zwaar werk zijn de bloemperken te onderhouden in Eden's lusthof.’
Na dit voor geene tegenspraak vatbaar bezwaar te hebben geopperd, nam John Want de kist op zijn schouder en liep er 't hoofd schuddend mee naar buiten.
Alleen gelaten zag Crayford op zijne horlogie en riep toen een matroos, die buiten stond.
‘Waar zijn de dames?’ vroeg hij.
‘Mevrouw Crayford komt dezen kant uit, mijnheer. Zij was dicht achter u, toen gij hier binnengingt.’
‘Is mis Burnham bij haar?’
‘Neen, mijnheer; miss Burnham is ginds aan het strand met de passagiers. Daareven hoorde ik dat de jongedame u riep, mijnheer.’
‘Mij riep?’ Crayford dacht na terwijl hij de woorden herhaalde. Op minder luiden, maar ernstigen toon voegde hij er daarop bij: ‘Ga miss Burnham zeggen dat gij mij hier gezien hebt.’
De matroos groette en ging naar buiten. Crayford liep de hut op en neer.
Van den dood gered in de Poolwoestenijen en hereenigd met eene schoone vrouw, zag de luitenant er niettemin onuitsprekelijk bezorgd en ternedergedrukt uit. Waar kon hij aan denken? Hij dacht aan Clara.
Den eersten dag toen de geredde mannen aan boord van de Amazone waren opgenomen, had Clara niet alleen Crayford, maar ook de andere officieren, die aan de expeditie hadden deelgenomen, lastig gevallen en bedroefd met vragen naar Francis Aldersley en Richard Wardour. Zij had geen enkel teeken van schrik of wanhoop gegeven, toen zij vernam dat men niet wist wat er van de beide mannen geworden was. Zij had zelfs droevig geglimlacht toen Crayford (uit medelijden voor haar) te kennen