Anecdoten uit de dierenwereld.
De hond van den kunstenmaker.
Eenige jaren geleden was er te Parijs een man van eene hooge gestalte, Duclos genaamd. Winter en Zomer in een tricot-pak, verdiende hij zijn brood met het doen van gymnastische toeren en andere niet veel beteekenende kunsten. Hij had twee onafscheidelijke helpers, zijnen twaalfjarigen zoon Frederik en eenen grooten poedel, Pantalon genaamd. Dit dier was over het geheele lichaam geschoren uitgenomen de achterpooten, zoo dat het was alsof het dier eene broek droeg.
Deze gedresseerde hond was bijna het eenige, wat de voorbijgangers lokte.
Duclos vroeg onder andere: Wat doen de menschen om tot eer en aanzien te komen? Pantalon beantwoordde die vraag door met den kop naar den grond op de knieën te gaan liggen en allerlei onderdanige houdingen aan te nemen. Maar zijne goede oogen vertoonden niets van dat huichelachtige, dat wij soms gebruiken om ons doel te bereiken.
Op die dagen, dat de fortuin hun niet toelachte, dat er weinig geld werd opgehaald, liep Pantalon beurtelings van zijn eenen meester naar den anderen, als ware hij bang, dat zij verdrietig zouden worden. Dan ging hij midden op het uitgespreide kleed zitten en zag de toeschouwers aan met eenen blik die scheen te zeggen: ‘Gij zoudt ons zoo gemakkelijk gelukkig kunnen maken door ons eenige stuivers toe te werpen, waarom doet gij dat niet?’ Dat was voor dien hond met zijn instinct een onoplosbaar raadsel.
Eens viel de arme kunstenmaker van eene pyramide van stoelen op de straat. Eene gevaarlijke dijbreuk was het gevolg daarvan. De arme man viel in zwijm; Frederik begon luidkeels te schreien en Pantalon liep zeer onrustig om zijnen meester heen; het dier scheen ongelukkig dat hij geene hulp kon bieden.
Een oogenblik meenden de toeschouwers dat het bedrog was, maar de droevige werkelijkheid bleek weldra.
Twee mannen legden den armen Duclos op eene draagbaar. Zij wilden op weg gaan, toen Pantalon eensklaps tegen eenen man opsprong, die zich wilde verwijderen. Hij hield den man stevig bij zijnen broekzak vast, en stoorde zich niet aan de schoppen, die hij kreeg. Op dat oogenblik kwam Duclos weder bij, en verzocht Frederik zijne beurs op te zoeken, die uit zijnen zak gevallen was. Dat was het, dat Pantalon door de broek vasthield. Men onderzocht den man, en, dank zij den schranderen hond, kreeg Duclos zijne beurs terug, die zijnen geheelen rijkdom bevatte. Daarop bracht men den gewonde naar het hospitaal Saint-Louis. ‘Het was een hartverscheurend tooneel,’ zeide een der toeschouwers, ‘den schreienden knaap te zien met den hond, die niet minder zijne droefheid betoonde.’
De ongelukkige Duclos werd in een bed tegenover mij gelegd. Doctor Gerdy verleende den gekwetste de eerste hulp, maar vond diens toestand hoogst gevaarlijk.
Getroffen door de droefheid van Frederik, die niet van zijnen vader wilde scheiden, stond de doctor den knaap en zelfs den hond toe daar te blijven.
Den volgenden morgen kwam Jobert de Lamballe de zieken bezoeken en zeide na een kort onderzoek: ‘Goede vriend, dat been moet afgezet worden, er is geen ander middel.’
Daarop kwamen twee ziekenoppassers met eene draagbaar. Na afloop van het ziekenbezoek, wachtte Jobert de Lamballe den ongelukkige in de zaal, die voor de groote operaties bestemd was.
‘Kom, wij hebben geenen tijd te verliezen,’ zeiden de dragers, om een eind te maken aan het afscheid tusschen vader en zoon.
Frederik wilde zijnen vader volgen, maar men verzette er zich tegen, uit vrees voor aandoeningen, die den kranke schaden konden.
‘Breng dien hond toch naar buiten,’ riep Jobert de Lamballe. De kunstenmaker smeekte den doctor het dier bij hem te laten blijven.
‘Zijn bijzijn zal mij den noodigen moed geven,’ zeide hij.
Dat verzoek werd hem toegestaan. Men strekte den armen Duclos op eene tafel uit, en to en de toebereidselen gereed waren, riep hij zijnen hond om bij hem te komen zitten. De man sloeg zijnen arm om den hals van den hond en leunde met zijn hoofd tegen den kop van het trouwe dier.
Spoedig deed zich het staal gevoelen; de gesmoorde klachten en de samentrekking der spieren wekten den toorn van Pantalon op. Zijn brommen tegen den heelkundige verried duidelijk welke gevoelens het dier ten opzichte van dien heer koesterde. Geheel verdiept in die ernstige kunstbewerking, roept hij eenen zijner helpers toe: ‘Bind die ader beter af.’
Maar door bloedverlies geraakt Duclos buiten kennis; zijne armen laten den hals van den hond los, en Pantalon, daardoor vrijgekomen, vliegt op Jobert de Lamballe aan en bijt hem in den arm.
‘Hoe dom van mij, om dien hond hier te laten,’ roep hij uit.
Gelukkig was de amputatie afgeloopen. Twintig armen waren dadelijk gereed om den hond vast te houden; men wilde hem de zaal uitsleuren, en in den ijver, waarmeê dat geschiedde, had men het arme dier bijna verworgd, 't geen echter door den heelmeester belet werd, die bevel gaf dat men den hond weêr bij diens meester zou brengen. Deze kwam juist weêr tot zich zelven en het eerste woord, dat hij uitsprak, was de naam van zijn hond. Het dier kwam tegen de tafel opstaan en begon met koortsachtigen ijver het bleeke gelaat van den armen lijder te lekken.