zijn best Crayford's vriend beleefd te behandelen.
‘Goeden morgen, mijnheer Wardour,’ zei hij. ‘Wij mogen elkander wel gelukwenschen nu wij de kans hebben deze afschuwelijke plek te verlaten.’
‘Gij moogt de plek afschuwelijk vinden,’ was Wardour's antwoord. ‘Mij bevalt ze.’
‘Bevalt ze u? Goede hemel! Waarom?’
‘Omdat er hier geene vrouwen zijn.’
Frank wendde zich nu tot de andere officieren, zonder nog eene verdere poging te doen om Richard Wardour te naderen. De Beer der expeditie was ongenaakbaarder dan ooit.
Intusschen had zich de hut gevuld met alle offficieren en matrozen der beide schepen, die niet ziek lagen. Kapitein Helding stond in hun midden met Crayford naast zich, en deelde hun het voornemen mede om eene expeditie uit te zenden.
Hij begon in deze woorden:
‘Kameraden, officieren en manschappen van “de Zwerver” en “de Zeemeeuw,” het is mijn plicht u in 't kort de redenen mede te deelen, die kapitein Ebsworth en mij hebben doen besluiten een gedeelte onzer mannen uit te zenden om hulp te gaan zoeken. Ik behoef u niet de tegenspoeden in herinnering te brengen, die wij gedurende de twee laatste jaren hebben ondervonden - het verlies eerst van het eene, toen van het andere schip; den dood van eenige onzer beste en dapperste kameraden; den vergeefschen strijd, dien wij met het ijs en den sneeuw gevoerd hebben; de onverstoorbare eenzaamheid in deze ongastvrije streken. Ik zal daarbij dan ook niet stilstaan, maar het is mijn plicht u er op te wijzen dat deze plek, waar wij een toevluchtsoord gezocht hebben, ver buiten den weg ligt door vroegere expedities betreden, en dat derhalve de kans dat onze verblijfplaats ontdekt zal worden door hulptroepen, die wellicht zijn uitgezonden om ons op te sporen, op zijn minst genomen, eene zeer onzekere is. Zijt gij het zoover met mij eens, mijne heeren?’
De officieren (met uitzondering van Wardour, die in sombere stilzwijgendheid alleen stond) stemden allen het gesprokene toe.
‘Daarom is het dringend noodzakelijk dat wij nogmaals en waarschijnlijk eene laatste poging doen ter onzer bevrijding. De Winter is niet ver verwijderd, 't wild wordt hoe langer hoe schaarscher, onze voorraad levensmiddelen begint te verminderen en het getal zieken - en het doet mij leed het te moeten verklaren, vooral van die in de hut van “de Zwerver” - neemt dag aan dag toe. Wij moeten voor ons eigen leven zorgen en voor het leven van hen, die van ons afhangen, en wij hebben geen tijd te verliezen.’
De officieren stemden van harte met die woorden in.
‘Zoo is 't! Zoo is 't! Wij hebben geen tijd te verliezen.’
Kapitein Helding kwam tot het einde van zijne aanspraak.
‘Het plan dat wij voorstellen is, dat een gedeelte van onze gezonde officieren en manschappen nog heden vertrekken, en nogmaals eene poging doen om de bewoonde plaatsen te bereiken, die 't dichtst bij ons zijn gelegen en vanwaar hulp en levensmiddelen aan de achterblijvenden kunnen worden gezonden. De nieuwe richting, die men moet inslaan en de voorzorgsmaatregelen, die men moet inachtnemen, zijn reeds vastgesteld. De eenige vraag, die nog beantwoord moet worden is deze: wie zal hier blijven en wie zal den tocht medemaken?’
Uit één mond klonk het antwoord der officieren: ‘ja, ja, vrijwilligers!’
Wardour bleef zijn somber stilzwijgen bewaren. Crayford merkte op dat hij zeer afgezonderd van de overigen stond en vroeg hem daarom wat hij er over dacht.
‘Hebt gij niets te zeggen?’ vroeg hij.
‘Niets,’ antwoordde Wardour. ‘Of ik ga of blijf, 't is mij volkomen onverschillig.’
‘Dat kunt ge toch niet meenen?’ zei Crayford.
‘Het is de waarheid.’
‘Dan spijt het mij dit te hooren, Wardour.’
Kapitein Helding beantwoordde dien algemeenen roep om vrijwilligers aan te nemen met eene vraag, die onmiddellijk den geestdrift van de aanwezigen bekoelde.
‘Zoo,’ zeide hij. ‘Gesteld eens dat wij dat middel te baat nemen. Wie verlangt dan uit vrijen wil hier te blijven?’
Eene doodelijke stilte heerschte nu eensklaps. De officieren en manschappen zagen elkander verlegen aan. De kapitein ging voort:
‘Gij ziet dus dat wij met vrijwilligers niet veel verder komen. Allen wilt gij gaan. Ieder onzer, die zijne beenen tot zijn dienst heeft, wenscht te gaan. Maar wat moet er dan van hen worden die hunne beenen niet tot hunnen dienst hebben? Eenige onzer moeten hier blijven en de zieken verzorgen.’
Allen erkenden dat dit moest geschieden.
‘Wij komen dus weer terug op de oude vraag,’ vervolgde de kapitein: ‘Wie van de gezonden moeten gaan? wie moeten blijven? Kapitein Ebsworth en ik zeggen: laat het lot beslissen. Hier zijn dobbelsteenen. Twaalf is het hoogst - de twee zessen. Ieder die onder de zes gooit, blijft; ieder die boven de zes gooit, gaat. Officieren van “de Zwerver” en “de Zeemeeuw,” vindt gij het goed dat wij op die wijze de moeielijkheid ontgaan?’
Al de officieren gaven een teeken van goedkeuring - behalve Wardour, die nog 't stilzwijgen bleef bewaren.
‘Matrozen van “de Zwerver” en “de Zeemeeuw,” uwe officieren vinden 't goed het lot te laten beslissen. Stemt gij daar ook in toe?’
De matrozen keurden 't eenstemmig goed. Crayford reikte het bord en de dobbelsteenen aan kapitein Helding over.
‘Gij werpt 't eerst, mijnheer. Onder de zes beteekent blijven; boven de zes: gaan.’
Kapitein Helding wierp met de dobbelsteenen; de oppervlakte der ton deed als tafel dienst. Hij wierp zeven.
‘Gaan,’ zeide Crayford. ‘Ik wensch u geluk, mijnheer. Nu is de beurt aan mij.’ Hij schudde de steenen in zijn beker. Drie! ‘Blijven! Ook goed! als ik mijn plicht kan doen en anderen hulp kan bieden, doet het er weinig toe of ik ga of blijf. Wardour, 't is uwe beurt, bij afwezigheid van uw eersten luitenant.’
Wardour stond op 't punt de steenen te werpen, zonder ze vooraf te schudden.
‘Schud dan toch, man!’ riep Crayford uit. ‘Laat die kans van geluk niet voorbijgaan!’
Wardour stoorde zich niet aan die woorden; achteloos liet hij de steenen neervallen, zooals zij in den beker lagen.
‘Voor mij niet!’ mompelde hij in zichzelf. ‘Ik heb niets meer van 't geluk te wachten.’
Na die woorden gesproken te hebben, wierp hij den ledigen beker neder en ging op eene kist in de nabijheid zitten, zonder er naar te zien hoe de dobbelsteenen waren gevallen.
Crayford bezag ze. ‘Zes!’ riep hij uit. ‘Ziet ge nu, ondanks u zelf, hebt ge nu eene tweede kans. Gij zijt er evenmin boven als onder - gij moet nogmaals werpen.’
‘Ba!’ bromde de Beer. ‘Het is de moeite niet waard er voor op te staan. Laat iemand anders maar voor mij werpen.’ Hij zag eensklaps naar Frank op. ‘Gij, bijvoorbeeld; gij hebt wat de vrouwen noemen een gelaat dat geluk aanbrengt.’
Frank raadpleegde Crayford. ‘Wil ik 't doen?’
‘Als hij 't goedvindt, ja!’ - zei Crayford.
Frank wierp. ‘Twee! Hij blijft! Wardour, het spijt me, dat ik niet gelukkig voor u geweest ben.’
‘Gaan of blijven,’ herhaalde Wardour, ‘'t is mij volkomen hetzelfde. Gij zult gelukkiger zijn, jonge vriend, als gij voor u zelf moet werpen.’
Frank wierp voor zichzelf.
‘Acht! Hoera! Ik ga!’
‘Zei ik het niet?’ sprak Wardour. ‘Gij hebt geluk. Gij hebt voor uzelf beter gegooid dan voor mij.’
Na dit gezegd te hebben stond hij op en wilde de hut verlaten. Crayford hield hem staande.
‘Hebt ge iets voor uzelf te doen, Richard?’
‘Wie heeft hier wat te doen?’
‘Wacht dan even. Ik wenschte u te spreken, zoodra we hiermee klaar zijn.’
‘Wilt ge mij weer een goeden raad geven?’
‘Zie mij niet zoo knorrig aan, Richard. Ik wenschte u eene vraag te doen omtrent iets wat uzelf betreft.’
Wardour bleef zonder een woord te spreken. Hij keerde naar zijne zitplaats terug en nam eene onverschillige houding aan, alsof hij wilde slapen. Snel achtereen werden nu de steenen door de officieren en manschappen geworpen. Binnen het half uur had het lot voor allen beslist wie blijven en wie gaan zou. De matrozen verlieten de hut. De officieren gingen in het binnenvertrek om een laatste gesprek te houden met den bedlegerigen kapitein van ‘de Zwerver.’ Wardour en Crayford bleven alleen achter.