Naomi.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)
Hoofdstuk X.
De sheriff en de gouverneur.
Het vreeselijke tijdstip begon met rassche schreden te naderen. Binnen zes weken zou te Narrabee het gerechtshof voor crimineele zaken worden geopend.
In die zes weken ontvingen we menig antwoord op de bewuste oproeping; maar iets zekers hoorden we daaromtrent niet. Geen schijn of schaduw kregen we van logenstraffing der bewering, dat het Jago's gebeente was dat men in den kalkoven had ontdekt. Silas Meadowcroft hield zich hardnekkig aan de verschrikkelijke zoogenaamde bekentenis, die hij had afgelegd. Even hardnekkig hield Ambrose staande, dat hij onschuldig was, met herhaling van zijne vroegere uitvoerige verklaring. Van tijd tot tijd vergezelde ik Naomi naar de gevangenis, om Ambrose te bezoeken. Toen de zes weken bijna waren verloopen, scheen hij een weinig minder standvastig te worden. Hij werd onrustig en bij de nietigste dingen achterdochtig. Daaruit volgde echter nog niet bepaald, dat hij schuldig was; 't kon eenvoudig de uitwerking zijn van eene zeer natuurlijke zenuwachtigheid. Naomi was geenszins blind voor die verandering; maar het vermocht geen oogenblik haar vertrouwen in haren minnaar te schokken.
Gedurende de bewuste zes weken werd ik, wanneer we niet aan den disch waren aangezeten, bijna altijd alleen gelaten met de beminnelijke Naomi. Miss Meadowcroft hield zich voornamelijk bezig met snuffelen in de nieuwsbladen, om te zien, of er ook een spoor was ontdekt van John Jago; en ze deed dit altijd in de afzondering van hare eigen kamer. De oude heer Meadowcroft hield zich met niemand anders op dan met zijne dochter en zijn dokter, en soms ook met een paar oude vrienden. In die dagen van langdurig gemeenzaam samenzijn heeft Naomi hoogst waarschijnlijk den waren aard ontdekt van het gevoel, dat ze mij voor haar had ingeboezemd. Maar ze liet daar niets van blijken. Hare manier van doen tegenover mij was en bleef die van eene zuster; en nimmer ging ze ook maar een haarbreed de afgebakende grenzen te buiten, die de aangenomen rol haar oplegde.
Zoo gingen die zes weken voorbij, en het gerechtshof opende zijne zittingen. De gezworenen onderzochten de zaak tot in de kleinste bijzonderheden, en verwezen ze dan naar eene openbare zitting, te houden op den volgenden Maandag.
Op die beslissing had ik Naomi zorgvuldig en nadrukkelijk voorbereid; en ze droeg dan ook standvastig den nieuwen slag, die haar had getroffen.
‘Och!’ zei ze, ‘als het u niet te lastig is, doe me dan het pleizier om morgenochtend met mij mee te gaan naar de gevangenis. Ambrose zal behoefte hebben aan opbeuring.’
Natuurlijk was ik daartoe onmiddellijk bereid. Toen sloeg ze de oogen op de brieven, die voor haar lagen; en op droevigen toon hervatte ze:
‘Nog geen enkel woord over Jago! en toch hebben al de dagbladen de oproeping overgenomen! En ik rekende er zoo stellig op, dat we al veel eerder van hem zouden gehoord hebben!’
‘Zijt ge er nog altijd van overtuigd, dat Jago in leven is?’
‘Vaster dan ooit. Hij moet zich ergens schuil houden, en heeft misschien eene vermomming aangenomen.’
‘Maar laat ik eens onderstellen, dat we vandaag over eene week nog niets meer van hem hebben gehoord dan op dit oogenblik. Onderstel, dat de gezworenen op den schijn afgaan, en....’
Huiverend hield ze op, want voor haar innerlijk oog verrees een schavot! Maar ze wist hare aandoeningen spoedig te bedwingen, en ging voort:
‘We hebben nu lang genoeg gewacht, om tijdingen tot ons te laten komen: we moeten nu zelf de handen uit de mouw steken. We hebben nog eene week vóór ons, om te trachten Jago op te sporen. Zeg, vriend Lefrank! wilt ge me helpen om navorschingen te doen?’
Ik zal wel niet behoeven te verzekeren, dat ik die taak gaarne op mij nam, al hield ik me ook overtuigd dat het tot niets zou leiden.
We spraken af, dat we na dat bezoek onmiddellijk zouden beginnen met de voorgenomen nasporingen. Hoe dat onderzoek moest ingericht worden, was voor mij een raadsel en voor Naomi niet minder. We wisten alleen, dat we zouden beginnen met ons te wenden tot de politie, om hare medewerking in te roepen. Is er ooit op de wereld eene hopeloozer onderneming op touw gezet?!
Al dadelijk waren ons de omstandigheden ongunstig. Toen ik bij de overheid de gewone aanvraag deed om bij Ambrose Meadowcroft te worden toegelaten, werd het mij voor het eerst geweigerd, en wel zonder opgaaf van redenen. Ik mocht hoog of laag springen, ander antwoord werd mij niet gegeven dan ‘vandaag niet.’
Naomi bracht me op het denkbeeld om naar de gevangenis te gaan, ten einde daar te trachten de opheldering te bekomen, die ons door de overheid was geweigerd. De portier was een van Naomi's talrijke bewonderaars, en loste het raadsel fluisterend op. De zaak was, dat de sheriff en de gouverneur (directeur) der gevangenis op dat oogenblik een onderhoud hadden met Ambrose in zijne cel, en uitdrukkelijk hadden verboden, dat iemand hoegenaamd op dien dag tot de gevangenis zou worden toegelaten.
Wat moest dat beteekenen? Ons verdiepende in pogingen om die vraag te beantwoorden gingen we naar de hoeve terug. Daar kwam Naomi, door een toevallig praatje met een der dienstmaagden, het een en ander te weten, dat misschien tot opheldering zou kunnen strekken. Dien morgen was de sheriff naar Morwick gebracht door een oud vriend van de familie Meadowcroft. Tusschen den sheriff en vader en dochter Meadowcroft had daarop een langdurig onderhoud plaats gevonden. Terstond na het verlaten van Morwick-Hoeve was de sheriff naar de gevangenis gegaan, om daar, in gezelschap van den gouverneur, eene bijeenkomst te hebben met Ambrose. Wat zou daar wel de drijfveer van geweest zijn, en wat het gevolg?
Onze ongeduldige nieuwsgierigheid zou niet op eene al te zware proef worden gesteld. Geheel onverwacht kwamen den volgenden morgen de buren eene verpletterende tijding brengen. Ambrose had bekend, dat hij de moordenaar was van John Jago; en hij had die bekentenis, toen die was op schrift gebracht, onderteekend, in tegenwoordigheid van den sheriff en den gouverneur.
Later heb ik dat stuk onder mijne oogen gehad. In hoofdzaak bevatte het, dat Ambrose ongeveer hetzelfde bekende, als zijn broeder hem had ten laste gelegd, maar dat hij als verzachtende omstandigheid aanvoerde, dat hij gehandeld had ten gevolge van ondraaglijke uittarting, en derhalve zijn misdrijf geen moord was, maar manslag. Nu bleef echter de groote vraag over, of die bekentenis de zuivere waarheid bevatte, of dat Ambrose zich door den sheriff en den gouverneur had laten overhalen tot dit wanhopige middel om te ontkomen aan een schandelijken dood op het schavot. Zoolang de sheriff en de gouverneur niet volgens de wet gedwongen waren om te spreken, namen ze een ondoorgrondelijk stilzwijgen in acht.
Wie zou de persoon zijn, die Naomi verwittigen moest van deze laatste en vreeselijkste der rampen, die haar hadden getroffen? Ik, die haar innig liefhad, voelde een onweerstaanbaren tegenzin om de diepe vernedering van Ambrose te berichten aan het meisje, dat hem had trouw gezworen. Maar het was ook niet noodig dat ik haar die tijding bracht: toen ik den advokaat vroeg, of Miss Naomi reeds onderricht was van hetgeen er was voorgevallen, antwoordde hij, dat dit geschied was door Miss Meadowcroft.
Dit hinderde mij zeer. Miss Meadowcroft was in het geheele huis de minst geschikte persoon, om het arme meisje die vreeselijke zaak te berichten. Ze was er juist de persoon naar, om de zaak door hare manier van voorstellen dubbel akelig te doen voorkomen. Ik wilde Naomi spreken, maar ze was niet te vinden. Hoe nu?! Zij, die anders altijd voor mij toegankelijk was, - wilde ze me ontwijken? Zoo dacht ik, toen ik, na herhaald kloppen op hare deur, geen antwoord had gekregen. Maar ik liet me niet afschrikken. Eenige minuten later ging ik nogmaals naar boven, - zachtjes evenwel; en ziet! ditmaal trof ik haar op het oogenblik, dat ze hare kamer wilde verlaten.
Zoodra ze me zag, maakte ze rechtsomkeer; maar ik vatte haar bij den arm, en hield haar tegen. Met hare vrije hand drukte ze zich den zakdoek tegen het gelaat, als wilde ze dat verbergen voor mij.
‘Kort geleden,’ fluisterde ik haar toe ‘mocht ik van uwe lippen hooren, dat ik u geheel had opgebeurd: en zou ik u dan niet mogen opbeuren, nu ge daar meer dan ooit behoefte aan hebt!’
Maar het hielp niet. Ze bleef tegenstribbelen en haar hoofd bedekt en van mij afgewend houden. Eindelijk zei ze, met gebroken stem:
‘Ziet gij dan niet, dat ik me schaam om u in het aangezicht te zien? Laat me toch los!’
Maar ik liet haar niet los, en volhardde in mijne pogingen om haar tot bedaren te brengen.
Met zacht geweld trok ik haar mede naar de vensterbank op het portaal; en ik zei haar, dat ik zou wachten, totdat ze in staat zou zijn om met mij te spreken.
Ze liet zich neerglijden in de vensterbank, en wrong de op haren schoot rustende handen; maar ze hield de oogen neergeslagen en ontweek zorgvuldig de mijne. Weldra begon zij te prevelen:
‘Och! wat booze geest had zich van mij meeester gemaakt, toen ik Ambrose begon lief te hebben!’
Ze huiverde; en langzaam werden hare wangen met tranen bevochtigd. Nauw hoorbaar hernam ze:
‘Och, mijnheer Lefrank! ik bid u, veracht me niet!’
Met al de kracht, waarover ik op dat oogenblik kon beschikken, streefde ik er naar, om de ‘bekentenis’ van Ambrose in een minder ongunstig daglicht te plaatsen. Zoo zei ik bij voorbeeld:
‘Hij zal wanhopig geworden zijn; zijn moed zal hem zijn ontzonken; en in weerwil van zijne onschuld, zal hij dit middel hebben aangegrepen, om ten minste te ontkomen aan het schavot.’