IV.
Tartini.
Den volgenden morgen kleedde Godlief zich zoo net mogelijk, kamde en herkamde zijne schoone blonde lokken, deed eenen witten halskraag aan, en ging eerst in de kerk een gebed doen om den noodigen moed te verkrijgen voor zijn ontwerp ten uitvoer te brengen. Daarna begaf hij zich naar het paleis van Tartini.
Onderweg zocht de jonge Duitscher naar de woorden, die hij spreken zou om den grooten meester over te halen; en hij, die hem gadegeslagen hadde, terwijl hij de straten van Padua doorliep, zou hem gewis aanzien hebben voor een zinnelooze, want hij sprak hardop en maakte allerlei gebaren. Vermoeid en gansch bezweet kwam hij in het paleis aan.
‘Is Signor Tartini spreekbaar?’ vroeg Godlief aan eenen bediende.
‘Ja, volg de tonen zijner viool maar, en gij zult zijne kamer vinden.’
En ziende dat de knaap bedeesd bleef staan, hernam hij:
‘Ga dan, de meester is alleen.’
Al den moed, dien Godlief verzameld had, verging bij deze woorden: Hij is alleen. De gedachte, dat hij arme, nietige jongen zich alleen tegenover den grootsten maëstro van zijnen tijd ging bevinden, verlamde zijne beenen.
De knecht begon te lachen, en stiet hem met de schouders vooruit, zeggende:
‘Voort dan... Verduiveld! wat is die jongen nog onnoozel!’
Gelijk een werktuig, dat in beweging gebracht wordt door eene veer, ging Godlief zonder tegenspreken tot aan de deur eener zaal, die met eene gordijn gesloten was; hij bleef eensklaps staan om de welluidende tonen eener viool op te vangen. De kunstenaar was gewis in een zijner vlagen van droefgeestigheid, want de tonen der viool waren treurig; afwisselend klonken zij spottend, nijdig, verachtend in Godlief's ooien, dan smeekten, klaagden zij om eindelijk in een weemoedig gesteun te eindigen.
Nu wilde Godlief de gordijn opheffen en de zaal binnentreden, toen de tonen zich opnieuw lieten hooren. Hij week terug en bleef, als betooverd door het hoopvolle spel dat nu weerklonk, aan den grond genageld staan. Hij zag niets meer en hoorde slechts de begeesterende tonen van het klankrijke speeltuig,
Eene dame kwam voorbij en zag het kind daar als een paal voor de gordijn staan.
‘Wat begeert gij?’ fluisterde zij met eene zachte stem, zonder twijfel om ook niets van het schoone spel te verliezen.
Godlief bleef het antwoord schuldig, hij had haar niet gehoord. Nu tikte de dame hem mèt den vinger op de wang; de knaap stiet eenen lichten kreet uit alsof men hem uit eenen slaap kwam wekken, en zonder zich zelfs om te keeren, murmelde hij:
‘Stil!.... laat me met rust.... die tonen komen uit den hemel!’....
Bij deze woorden schaterde de dame van lachen; de viool zweeg, de gordijn werd teruggeschoven, en Godlief bevond zich zonder te weten hoe, in tegenwoordigheid van eenen schoonen ouderling en eene reeds bejaarde dame.
‘Wat is er dan, Blanca?’ vroeg de grijsaard.
‘Orpheus bracht de steenen in leven, vriendlief,’ antwoordde de vrouw; ‘maar gij, Tartini, doet meer, gij verandert de menschen in steenen. Aanzie dit kind.’
‘Wat begeert gij, mijn lieve jongen?’ vroeg Tartini met goedheid.
‘Ik zal nooit durven....,’ antwoordde de kleine Naumann.
‘Dat is jammer, want uw gezicht bevalt mij, en ik voelde mij geneigd u al te geven wat ge mij ook vragen wildet.’
‘O! mocht zulks waar zijn!’ wedervoer Godlief, die nu moediger werd door de minzame woorden, welke Tartini gesproken had, ‘dan geeft ge mij meer dan het leven! want gij zoudt mij in staat stellen mijne ouders, broeders en zusters eens te helpen, die nu zoo bekrompen moeten leven.’
Tartini deed Godlief neerzitten op eene rustbank, tusschen hem en zijne echtgenoote, en ondervroeg hem over zijne familie en over hetgeen hem naar Padua gevoerd had.
Godlief voldeed aan al die vragen en vertelde al het leed dat hij gevoelde van sinds een jaar dat hij in Padua was, nog niet gedaan te hebben dan kleerborstelen, schoenenpoetsen en boodschappen doen.
‘En gij wilt, dat ik Alberghi spreke opdat hij u de lessen geve, die hij u beloofd heeft?’
‘Neen.... 't is niet geheel dat, wat ik....’
‘Wat wilt gij dan?....’
‘Wat ik wil....’ sprak de knaap met den moed der wanhoop, ‘is van hier de lessen bij te wonen, die gij aan uwe leerlingen geeft.... dáár.... in eenen hoek: ik zal mij niet verroeren, ik zal luisteren.... Dat is alles. O! mijnheer, ik bid u, weiger niet, want ik zou er van sterven!...’
‘Ik stem toe in uw verzoek; maar dat zal u niet ver brengen, mijn arme jongen.... Gij zoudt toch eerst de beginselen moeten leeren.... Kunt gij den strijkstok hanteeren?’
‘O! dat heb ik alleen geleerd.’ sprak Godlief minder vreesachtig.
‘Alleen!’ herhaalden te gelijk Tartini en Blanca Cornaro, zijne gade.
‘Ik moest wel, wijl mijn beschermer zijn woord niet hield.’
Tartini ging zijne viool halen, en legde ze in Godlief's handen.
De knaap bloosde, en begon met zulk eene bekoorlijkheid te spelen, dat Tartini uitriep:
‘Gij zult mijn beste leerling zijn, Godlief Naumann; dit is uwe eerste les. Wie heeft het stuk getoonzet, dat gij daar gespeeld hebt?’
‘Ik!’ antwoordde Godlief zoo eenvoudig, dat Blanca ongeloovig riep:
‘Gij!’
‘Ja, mevrouw; 't is slecht, maar ik kan er niet aan doen. Ik heb nochtans niet nagelaten den duivel te aanzoeken voor mij te doen, wat hij voor Signor Tartini deed.’
‘Ja,’ zei Tartini lachende, ‘gelijk voor mijne Duivels-sonaat! En gij gelooft waarlijk, dat de duivel ze mij voorgespeeld heeft?’
‘Men zegt het.’
‘Luister,’ hernam Tartini ernstig, ‘ik wil u, den merkwaardigsten leerling, dien ik misschien ooit hebben zal, niet in die grove dwaling laten. Ik heb van den duivel gedroomd, dat is waar.... en ik wil u mijnen droom vertellen:... 't Was in 1713, ik was een en twintig jaar en Venaine van Florencië, mijn leermeester, mijn mededinger en vriend, herhaalde mij zoo dikwijls, dat men om goed samen te stellen en om goed te spelen den duivel moest zien, dat ik zekeren nacht droomde dit helsch wezen te zien. Ik droomde, dat de duivel mijn dienaar was en ik slechts een wensch hoefde te uiten om hem te zien verwezenlijken. Ik gaf hem natuurlijk - altijd in mijnen droom - mijne viool eens in de klauwen om te zien of hij ook spelen kon. Welk was mijne verbazing, toen ik hem zulk eene zonderlinge sonaat hoorde spelen, met zooveel juistheid, met zooveel kunstgevoel, dat niets van hetgeen ik kende, in vergelijking daarmee mocht komen! De verrassing, de bewondering deden mij den adem verliezen. Ik ontwaakte door die hevige gemoedsaandoening en greep aanstonds mijne viool, om er zoo mogelijk een deel der akkoorden aan te ontlokken, die mijne ooien kwamen treffen; doch het was tevergeefs. Het stuk, dat ik toen maakte is inderdaad het beste dat ik ooit samenstelde, en ik heette het de Duivels-sonaat, alhoewel het niet in vergelijking mag komen met hetgeen ik gehoord had.’
Na dit verhaal bleef de oude toondichter een oogenblik zwijgend en als meegesleept door deze herinnering zijner jongelingsjaren, daarna gaf hij zijnen jongen leerling teeken tot afscheid.
Godlief Naumann bleef acht jaren in Italië en het is aan dit lang verblijf, in zulk eenen jeugdigen ouderdom, dat hij die volmaakte kennis der Italiaansche maatklankkunde te danken heeft, welke zijne voortbrengsels kenmerken. Zijne vermaardheid vergrootte van dag tot dag, en Gustaaf III deed hem de schitterendste voorstellen om hem aan zijn hof te krijgen. Godlief Naumann kon toen roemen op eene eer, welke geenen enkelen toonkunstenaar tot dan toe ten deel gevallen was: hij had een vorst tot dichter. De koning van Zweden schreef eigenhandig het stuk Gustaaf Wasa, dat Naumann toondichtte.
Hij keerde terug in Saksen, zijn vaderland. Zekeren namiddag, dat hij te Dresden in den lusthof van den keurvorst wandelde, werd hij door eene beroerte getroffen en stierf den 27 Mei 1801, in den ouderdom van zes en vijftig jaren.
H.
Neegeu.