‘Ga, zeg dat Mylord niet op het kasteel is,’ zegde de lady, terwijl zij haren echtgenoot, die den dienaar wilde terughouden, hartstochtelijk om den hals viel en hem belette haar bevel te herroepen. De dienaar ging en kwam na eene poos met zijne boodschap terug.
‘De Rondhoofden zeggen: zij weten wel beter: De Royalist is op het kasteel en levend of dood zullen en moeten zij hem in handen krijgen. Wil Mylady hun de poorten openen en hun gelegenheid geven het kasteel te doorzoeken, dan zweren zij bij Gods woord, noch haar noch den kinderen een haar op het hoofd te krenken. Blijven echter de poorten gesloten, dan zullen zij binnen een uur het heele huis onder den voet halen.’
‘Welnu, zeg dat ik hun op die voorwaarde de poorten openen zal,’ sprak de edelvrouw vastberaden, en eer haar echtgenoot den tijd had een beter redmiddel te bedenken, was de oude dienaar reeds heengesneld om zijne boodschap over te brengen.
Zonder een woord te spreken, trad nu Mylady op den wand der zaal toe, drukte op een zorgvuldig verborgen pen, waardoor eene geheime veer in werking gebracht werd, die op eens in de dikte van den muur eene soort van kast ontsloot. Verbaasd zagen de kinderen dit aan, doch Mylady duwde haar echtgenoot in de opening, sloot die weer, nam haar achtjarig zoontje bij de hand en begaf zich met hare kinderen naar een belendend vertrek.
Dit alles was het werk van een oogenblik geweest, en toch hoorde Mylady de valbrug reeds neerlaten en hoofdmannen der Puriteinsche bende met hunne zware voetstappen en rinkelende wapenen het kasteel binnendringen. Met kloppend hart luisterde zij toe, hoe zij al de vertrekken en gangen, de kelders en schuilhoeken van het ruime, oude gebouw doorzochten, overal met de hellebaarden op den vloer stampende of de behangsels met hunne pieken doorborende, om zich te vergewissen dat onder de vloeren of binnen de wanden geene geheime schuilplaatsen waren aangebracht, waar de Royalist zich kon verstoken hebben.
Na een uur van angstige spanning, waarin de moeder tevergeefs trachtte hare sidderende kinderen tot bedaren te brengen, kwam een krijgsman met een hellebaard gewapend, haar op gebiedenden toon verzoeken, hem met de kinderen naar de heeren commissioners te volgen. Met de beide jongste kinderen aan de hand en van hare oudere dochter vergezeld, volgde Mylady den man naar de zaal, die zij zoo even verlaten had en waar haar echtgenoot verborgen zat. De commissioners hadden zich om de tafel geschaard en een hunner begon het verhoor. Begrijpende dat de edelvrouw de schuilplaats van haar gemaal niet licht verraden zou, besloot hun hoofdman het met de kinderen te beproeven en wenkte daarom het jongste, het achtjarig knaapje, tot zich. Zonder aarzelen liet de kleine de bevende hand zijner moeder los en trad onbeschroomd tot voor de tafel. Hij moest op een bankje gaan staan, opdat het heele gezelschap hem in het gelaat zou kunnen zien.
‘Waar hebt gij uw vader het laatst gezien?’ vroeg de Puritein, den knaap bemoedigend en vriendelijk aanziende, terwijl de overigen hem scherp in het gelaat keken.
‘Hier in huis,’ antwoordde het kind zonder weifelen, en zijne moeder sidderde reeds van angst, dat de argelooze kleine de schuilplaats zijns vaders zou uitbrengen.
‘Sedert wanneer?’ ging de Puritein voort.
‘Sedert de laatste maal dat ik hem gezien heb,’ hernam de knaap gevat.
‘En waar is uw vader nu?’ vroeg de Puritein verder, na zijne makkers veelbeteekenend te hebben aangezien.
‘Dat is u al gezegd,’ hervatte het jongske onverschrokken.
‘Men heeft gezegd dat hij in 's konings leger was, maar hij is in het kasteel.’
‘Als gij dit weet, waarom vraagt gij het me dan?’ hernam de knaap, zijn ondervrager met de heldere, blauwe kijkers vlak in het gezicht ziende.
‘Maar hij is hier verborgen.’
‘Gij hebt immers het slot doorzocht.’
‘Maar hem niet kunnen vinden.’
‘Welnu, zoekt dan beter,’ hernam het kind.
De Rondhoofd kon, terwijl hij zich naar zijne gezellen wendde, een glimlach niet onderdrukken; daarop keerde hij zich weer tot den knaap.
‘Dat zullen wij ook, en ik verzeker u dat hij ons niet ontgaan zal, al zouden wij ook het kasteel met u allen er in boven zijn hoofd laten instorten.’
‘Dat zult ge niet,’ sprak het kind, zonder door den angstkreet, die op dit oogenblik zijne moeder ontsnapte, van zijn stuk gebracht te worden.
‘Waarom niet?’
‘Omdat gij bij Gods woord gezworen hebt, moeder en ons geen leed te doen.’
‘Goed, dan zullen we Mylady en u laten gaan; maar uw vader zal ons niet ontsnappen, en als gij niet wilt, dat wij hem onder dit huis begraven, wijs ons dan zijne schuilplaats.’
‘Het staat u immers vrij zelf te zoeken, indien gij werkelijk meent vader hier aan te treffen.’
‘Onze tijd is daartoe te kostbaar; zeg ons waar uw vader verborgen is, en al dit goud zal het uwe zijn,’ hernam de Rondhoofd, terwijl hij een zijner mannen wenkte hem eene kostbare cassette aan te geven.
‘Al gaaft gij mij nog tienmaal zooveel, dan nog zou ik u mijn vader nooit verraden,’ sprak de knaap, verontwaardigd met het voetje op den grond stampend, terwijl zijne moeder en zijne beide zusjes beefden en schreiden van angst.
‘En als gij ons niet onmiddellijk zijn schuilhoek wijst,’ sprak de Rondhoofd, ditmaal als ten toppunt van ongeduld woedend opspringend en zijn degen trekkend, ‘stoot ik u dit wapen in de borst.’
Een kreet van ontzetting ontsnapte aan de borst der moeder, toen zij het staal in de hand van den Rondhoofd flikkeren zag; maar het jongske zei bedaard, onverschrokken de borst vooruitstekende:
‘Ga gerust uw gang; dat is zeker het beste middel om mij te doen spreken.’
‘Kind!’ riep de Rondhoofd uit, wiens woede slechts voorgewend was geweest, en die inderdaad over zooveel kinderlijken moed tot in het diepst der ziel getroffen was, ‘uw moed heeft uw vader het leven gered. Al zou hij op staanden voet voor mij verschijnen, hem zal geen leed meer geschieden; u schenk ik zijn leven. Ik heb ook een zoon en het kan gebeuren dat God hem evenals u zijns vaders leven in de hand geeft: dan smeek ik den Hemel dat hij denzelfden moed moge toonen als gij, en dat ik op hem even trotsch moge zijn, als uw vader op u wezen mag. Ga, kleine Royalist; uw vader is vrij, waar hij zich ook bevinden moge.’
Op dit oogenblik ging een vak in den muur open; de edelman trad uit zijne schuilplaats te voorschijn en drukte in vervoering zijn kind aan het hart, terwijl de moeder zich weenend om zijn hals wierp en de overige kinderen hem half juichend, half schreiend omringden.
‘Heb dank, o God!’ riep de gelukkige vader uit, ‘voor dit kind, dat reeds op zoo teederen leeftijd toont van edel, ridderlijk bloed te zijn.’
De Rondhoofden staarden als verbluft dat tooneel eene wijle aan en wierpen toen een vragenden blik op hun aanvoerder. Maar deze stond op, wenkte hun hem te volgen en zeide:
‘Wel moogt gij God danken, Royalist, dat Hij u zulk een zoon geschonken heeft. Als al de aanhangers des konings zulk een hart in het lijf hadden, zou hij spoedig gewonnen spel hebben.’
‘En als alle Puriteinen,’ hervatte de edelman, ‘zoo edel dachten als gij, zou ik, als de eed aan den koning mij niet weerhield, een der hunnen wenschen te zijn.’