Doch deze, nog steeds sluimerende, antwoordde niet.
Edwin trad op Klara toe.
‘O Edwin!’ riep zij, met een vriendelijken lach den jonkman, wiens stap zij kende, de hand toestekende, ‘gij zijt vandaag den geheelen ochtend nog niet hier geweest.’
‘Vader had mij met verscheidene aanwijzingen omtrent de inrichting van ons weder in aanbouw zijnde huis belast, waarom ik niet eerder komen kon, doch ik ben bij mijne tehuiskomst door de tijding, dat moeder veel beter was, blijde verrast geworden; en dit hebben wij voor een groot gedeelte aan uwe zorgvuldige verpleging te danken, lieve Klara. Maar hoe gaat het met u vandaag?’ vroeg hij, als deze hem onderbreken wilde, ‘gij ziet er zeer bleek uit!’
‘Ik ben zeer wel, Edwin, slechts wat vermoeid,’ antwoordde Klara, ‘maar zet u nu naast mij neder; ik moet u verzoeken mij Hugo's brief voor te lezen. Ik ben altijd zoo blijde als ik een brief van hem ontvang; een oogenblik vergeet ik dan bijkans dat ik niet lezen kan.’ En een droefgeestige lach gleed daarbij over haar aangezicht.
Met een smartelijken zucht zette Edwin een stoel naast den hare en ging zitten. Klara was eveneens gaan zitten, en Edwin den brief overreikende, keerde zij hem vol verwachting het gelaat toe.
Met gedempte stem las Edwin de liefdevolle woorden des broeders. Een blijde lach verhelderde hare trekken. Doch weldra namen zij eene bekommerde uitdrukking aan.
‘Gij verlangt naar hem, niet waar, lieve Klara?’ vroeg Edwin, die zich met schaamte beleed, dat hij een gevoel als dat der jaloezie in zich ontwaarde; ‘gij zoudt gelukkig zijn als gij naar hem toe kondet gaan, naar hem, die u zooveel dierbaarder is dan ik?’
Het was haar niet vergund de op zijn gelaat uitgedrukte gemoedsbeweging te lezen, doch haar fijn, zoozeer in alle buigingen der stem geoefend oor vernam er den toon van het verwijt uit.
‘Het is zoo vele jaren geleden, sinds ik mijn broeder verloor, dat het, dunkt mij, niet te misbillijken is, zoo ik, nu hij mij eindelijk teruggegeven is, naar hem verlang, en meent gij dat ik u daarom minder liefde toedraag?’ vroeg zij treurig en als gekrenkt het hoofd latende zakken.
‘O! wat een onbezonnen, wreedaardig wezen ben ik,’ riep Edwin rouwmoedig uit; ‘ik heb u beleedigd, doch gij vergeeft mij, niet waar?’
‘Gij weet wel, dat ik niet boos op u kan zijn,’ antwoordde Klara, zacht hare kleine hand met vertrouwelijkheid op zijn arm leggende, ‘en ik zou u wel willen bekennen, welk een onweerstaanbaar gevoel mij aandrijft Hugo hier te hebben en door allen, die ik liefheb omgeven te zijn, indien ik niet vreesde....’
‘En wat zoudt gij vreezen?’ vroeg Edwin, door een bijzonderen angst aangegrepen als zij stokte.
Klara zweeg, zij scheen eene smartelijke, treurige gedachte te willen onderdrukken.
‘Spreek, lieve Klara, deel mij mede, wat u drukt. Indien het iets betreft, wat ik in staat ben om te volbrengen of uit te voeren, zoo hebt gij slechts te zeggen, wat ik doen moet,’ betuigde Edwin met zijne trouwhartige stem.
‘Gij zult mij stellig berispen en gelooven, dat ik mij aan zwaarmoedige gedachten overgeef, doch ik verzeker u, dat zij ongeroepen komen,’ antwoordde Klara.
‘Gij hebt behoefte aan frissche lucht, een weinig verstrooiing,’ merkte Edwin aan, ‘en dan zult gij wel weder opgeruimd worden.’
Het meisje glimlachte droevig.
‘Edwin,’ begon zij eensklaps met een ernst, die hem deed ontstellen, ‘ik weet, dat gij niet aan droomen gelooft, gij spot er mede als inbeeldingen, gij verklaart ze van uw geneeskundig standpunt op natuurlijke en stoffelijke wijze, en toch verzeker ik u, dat ik sinds gisteren mijn lot ken.’
Met eene zachte beweging en, naar hij meende, onbemerkt, had Edwin haren pols gevoeld, die koortsig klopte.
‘Gij meent, dat ik ongesteld ben,’ hernam Klara bedaard, terwijl zij hare hand een weinig terugtrok; ‘gij hebt u nu eens en voor al in het hoofd gezet, dat ik slechts door koortsachtige hersenschimmen geplaagd word.’
‘Verhaal mij slechts wat u gisteren overkomen is,’ zeide Edwin meegaande, daar hij haar door tegenspraak niet nog meer wilde opwinden.
‘Welaan dan, luister,’ begon zij op half fluisterenden toon: ‘gisterenmiddag was ik afgemat in dezen leuningstoel ingesluimerd. Ik weet niet hoe lang ik zoo gerust had, toen zich eensklaps mijne oogen schenen te openen en ik - helaas! slechts in den droom, - zag dat ik mij in den hof mijns grootvaders bevond, dien ik mij nog herinner. Alles om mij heen was somber en doodsch. De golven van den Rijn waren donker en glinsterden met een vreemdsoortigen glans, die mij deed huiveren, terwijl zij eene menigte ijsschollen medevoerden. Toen ik mijne oogen naar de boomen opsloeg, bemerkte ik, dat de bladeren in lange ijskegels veranderd en de takken kaal en insgelijks met ijs bedekt waren. Zware, dreigende wolken vlogen langs het uitspansel, een snijdende wind benam mij bijkans den adem. Eerst dun, maar steeds dichter, begonnen er sneeuwvlokken te vallen, tot zij zwaar op mijne borst lagen en mijne oogen verblindden. Het was ontzettend koud en mijn bloed begon te verstijven. Vertwijfelend zag ik om mij heen. Zoo ver mijn oog kon reiken, ontwaarde ik een onmetelijk ijsveld, terwijl de lucht door de tallooze sneeuwvlokken geheel wit scheen. Luid huilde de wind en suisde klagend door de boomen, zich met het ruischen van den stroom vermengende. Ik beproefde op te staan, doch, o schrik! ik was aan den grond vastgevroren! De verstijving drong onafgebroken, hoewel langzaam, in mijne ledematen door, ik dacht in de armen van den dood te verzinken. Eene poos bleef ik aan een zekere gevoelloosheid ten prooi, daarop scheen mijn leven weder te keeren, ik kreeg mijne krachten terug en opende mijne oogen. O! welk eene verandering had er plaats gegrepen! Het ijs was verdwenen, de even te voren daarmede bedekte oevers prijkten in het schoonste groen. Mijne oogen ten hemel slaande, rustten zij op het helderste azuur, opgeluisterd door de gouden stralen der zon. De boomen prijkten in een heerlijken bladerendos en in plaats van ijskegels hingen de heerlijkste vruchten
aan de takken, waarop ik mij onbekende vogels in de verblindendste kleurenpracht zag zitten. Als hadden zij slechts op mijn oogslag gewacht begonnen zij een wonderbaar liefelijk gekweel; hunne stemmen, vol zeldzame schoonheid, klonken door het luchtruim nu eens zacht en zoet als de klank van zilveren klokjes, dan weder, zich krachtig en luid verheffende, dat de echo weergalmde en toch zoo liefelijk, als ware de lucht met hemelsche muziek vervuld. O Edwin! ik was betooverd, ik voelde eene onbeschrijfelijke nooit ondervonden zaligheid. Het gezang der vogelen werd zachter, slechts zwak klonk het nog in de verte. Eensklaps ontwaarde ik eene vrouwelijke gedaante. Als betooverd rustten mijne oogen op haar, mijn hart klopte hoorbaar, ik herkende mijne moeder.’
Edwin, die met groote belangstelling dezen zeldzamen droom aangehoord had, slaakte een kreet van verrassing. Hij poogde haar te onderbreken, daar hij wist, hoezeer de herinnering aan hare moeder haar altijd aangreep.
Doch Klara legde hare hand op zijn mond en sprak smeekend: ‘Hoor mij tot het einde toe aan; het is de laatste keer, dat gij nog daarvan zult hooren spreken.’
Edwin zweeg en Klara ging aldus voort: ‘Haar gelaat was kalm, bijkans blijmoedig, Zij zag mij vol oneindige liefde aan en lispelde: “Gij zaagt de droevige doodschheid en verstijving der natuur?” Niet in staat om te spreken, boog ik het hoofd. “Dat tafereel, mijn kind, geleek uw leven hier op aarde en de door u waargenomen verandering is een beeld van hetgeen u in de andere wereld wacht. Bij de goede menschen, die u als hun kind behandeld hebben, heeft u een eeuwige nacht ontgeven, in het rijk Gods wacht u eeuwige klaarheid en vreugd.” - “En wanneer, lieve moeder, zal ik tot God ingaan en niet meer van u gescheiden zijn?” vroeg ik bevend. - “Als de lente de natuur opnieuw tooit, als deze zich verjongt, zal uwe ziel hare vleugelen uitbreiden en Gods heerlijken hemel ingaan.” En een laatsten oogslag van hemelsche liefde, een oogslag, die niets aardsch had, op mij vestigende verdween zij uit mijne oogen.’ - En uitgeput door de gemoedsbeweging, welke het verhaal van haren droom in haar verwekte, leunde Klara in haren zetel achterover.
Edwin beschouwde vol smartelijke deelneming haar bleek gelaat en de zich op hare wangen vertoonende teringachtige roode vlekken. Onderzoekend rustten op haar zijne blikken, waarin meer dan de belangstelling van den arts lag, waarin, zich zelve onbewust, de reine, onbaatzuchtige liefde des jongelings zich spiegelde; eene liefde, die reeds sinds jaren in zijne borst gesluimerd had en thans nieuw leven scheen te bekomen, om welhaast het voorwerp daarvan, als gestorven te betreuren. En door eene namelooze droef heid over, weldigd, sloeg hij zijn arm om haren hals, haar vast aan zijne fel bewogen borst drukkendeals ware zij daar beveiligd tegen den afzichtelijken vijand, die haar leven ondermijnde.
Willig en bewegingloos rustte Klara in de armen van den jonkman, die aarzelend een langen, teederen kus op haar voorhoofd drukte, terwijl hij met gesmoorde stem lispelde:
‘Hebt gij er aan gedacht, wat er van mij worden moet?’
‘De scheiding van u allen is de eenige, diepe smart, die mij bij de gedachte van u te verlaten, vervult,’ antwoordde Klara.
‘En ik had mij altijd gevleid, dat gij u in ons midden gelukkig gevoeldet!’
‘Kunt gij daaraan twijfelen?’
‘Waarom geeft gij dan aan die gedachten toe, die u en mij ongelukkig maken? Wees verzekerd, dat gij u binnen korten tijd weder wel en opgeruimd zult gevoelen.’
Klara glimlachte twijfelend en verzocht vriendelijk: ‘Beloof mij, lieve Edwin, dat gij niemand een woord van ons onderhoud zult mededeelen.’
‘Geen woord daarvan zal over mijne lippen komen.’
‘Want, ziet gij,’ ging Klara met kinderlijke onschuld voort, ‘voor u heb ik geene geheimen, u kan, u moet ik het zeggen, want gij hebt mij eenigszins anders lief dan uwe ouders en Hugo, hoewel ik niet recht weet, waarin het onderscheid bestaat. Wees daarom niet bedroefd, beste Edwin, ik bleef gaarne bij u op deze aarde, doch God heeft het anders besloten en wij moeten er ons in schikken.’ En eene uitdrukking van stille berusting teekende zich op haar gelaat.
Met een onderdrukten snik, die zijn hart bijna deed bersten, stond Edwin op en ging naar de deur. Hoezeer zijn verstand ook tegen hare ziekelijke inbeelding opkwam, kon hij nogtans zijne oogen niet sluiten voor de verschijnselen die van ontbinding spraken.
‘Doch wat menschelijke kunst en opoffering vermogen om haar te redden zal geschieden!’ mompelde Edwin onder het heengaan.