verliet het kantoor, slechts door ééne gedachte bezield: Gij zult haar zien, haar spreken.
O! poëzie der jeugd, welke uit de geringste omstandigheden zooveel vreugde en hoop vermag te scheppen! Te langzaam, veel te langzaam scheen hem het stoompaard den afstand tot Highgate af te leggen. Met welk eene opgetogenheid verliet hij eindelijk de statie, terwijl hij ijlings den weg naar Norfolk Lodge insloeg! Hij behoefde nergens te vragen, daar geen weg in Londen hem beter bekend was. Nu had hij het doel bereikt. Voor hem lagen de groene grasperken, welke Norfolk Lodge omgaven. Hij stond thans voor het ijzeren hek, door welks traliën hij zoo dikwerfsmachtende blikken geworpen had en trok aan de bel.
Een rijk uitgedoste bediende opende en voerde hem, op zijn verzoek om miss Russel te spreken, in eene prachtvol gemeubleerde ontvangstkamer, en verliet hem met de woorden, dat hij zijne jonge meesteres van zijn verlangen kennis zou geven.
Met onderzoekende blikken zag Hugo in het vertrek om zich heen, dat zoozeer den rijkdom zijns bezitters verkondigde, en onwillekeurig drong zich de vergelijking tusschen deze en zijne daartegen zoo armoedig gemeubleerde kamer aan hem op. Met een onderdrukten zucht richtte hij zijne oogen op de deur. Thans, nu het zoo lang gewenschte oogenblik nabij was, sidderde hij er bijkans voor terug. Daar klonken zachte schreden. Hugo stond op, eene hand legde zich op de kruk, de deur ging open en eene jonge dame trad binnen.
Hugo werd verblind door hare schoonheid. Hij vestigde vol bewondering zijne oogen op deze sierlijke, elfenachtige gestalte, die, in een blauwzijden gewaad gehuld, naar binnen zweefde. Op den prachtig gevormden albasten hals rustte een klein verwonderlijk schoon hoofd, door lange, goudblonde haren omlijst. Doch de grootste bekoorlijkheid lag in de groote, door lange wimpers overschaduwde oogen, die in den toestand van rust de kleur des saffiers hadden.
‘Gij verlangt mij te spreken,’ zeide zij met eene volle, welluidende stem, terwijl zij een onderzoekenden blik op Hugo wierp, die te zenuwachtig was om den lichten zweem van verbazing, welke over haar blank voorhoofd vloog, op te merken.
‘Ik moet u een brief van Mr. Russel ter hand stellen en eenige papieren van u in ontvangst nemen,’ antwoordde Hugo met gloeiende wangen, zich wel bewust, dat hij als boekhouder haars vaders geene zeer ridderlijke stelling innam.
‘Van mijn vader,’ riep zij verrast, hare kleine, poezelige hand naar den brief, dien Hugo haar toereikte, uitstrekkende, terwijl hij meende te bemerken, hoe de klank van hare stem koeler werd. ‘Aha! gij zijt op het kantoor mijns vaders werkzaam,’ liet zij er op volgen, langzaam hare groote oogen op hem richtende.
Hugo boog bevestigend.
‘Neem een oogenblik plaats. Gij zult de papieren terstond ontvangen.’ En zij verliet ijlings het vertrek.
Het zoo vurig gewenschte oogenblik was eindelijk gekomen, hij had haar aanschouwd, hare stem vernomen, dingen, waarnaar hij zoo gehaakt heeft, die het toeval hem nu schonk, en toch, hoe geheel anders had hij zich dit alles voorgesteld.
De jonge dame keerde terug en reikte hem een omslag over, en toen even zijne vingers de hare beroerden, stroomde het als vuur door zijne aderen. Zijne oogen, waaruit eene onverholen bewondering sprak, ontmoetten de hare. Zij zag hem koel aan, terwijl zij op eenigszins hooghartigen toon zeide: ‘Ik veronderstel dat dit de door mijn vader bedoelde papieren zijn.’ En zij boog met achtelooze beleefdheid, hetwelk duidelijk genoeg te kennen gaf, dat hij heen kon gaan.
Met eene zenuwachtige beweging greep hij naar zijn hoed, waarbij hij den brief onbemerkt liet vallen en verliet met eene om de waarheid te zeggen, eenigszins linksche buiging de kamer.
Hoe geheel verschillend had hij zich deze ontmoeting voorgesteld! Welk een afstand tusschen poëzie en werkelijkheid! Reeds was hij in de vestibule, toen de jonge dame hem spottend nariep: ‘Mijnheer!’
Hugo keerde zich snel om.
kunststukjes van japaneesche hoveniers.
Daar op den dorpel stond de trotsche schoonheid, den brief in de hand houdende. Een gloeiend schaamrood over zijne lompheid overdekte zijn aangezicht.
‘Ik verzoek u om vergeving,’ stamelde hij, ten tweede male den brief in ontvangst nemende en dien ditmaal in zijn borstzak stekende.
Miss Russel neigde het trotsche hoofd. ‘Zoudt gij zoo goed willen zijn een brief aan mijn vader mede te nemen?’
‘Gij hebt slechts te bevelen.’
‘Ik dank u,’ antwoordde het jonge meisje met een glimlach, in de kamer terugkeerende, gevolgd door Hugo, die, ondanks haar uitnoodigend gebaar om te gaan zitten, bleef staan.
Miss Russel zette zich voor een kunstig met ivoor en paarlmoer ingelegd palissanderhouten schrijftafeltje en begon ieverig te schrijven. Terwijl de fijne, blanke vingers over het papier gleden, bewonderde Hugo den fraai gevulden hals, de heerlijk gevormde schouders en den zachten blos der hem toegekeerde wang. De aanblik dezer hoogmoedige schoonheid met de wonderbare oogen, die hem zoo na en toch zoo onbereikbaar was, bedwelmde hem. Had zij opdat oogenblik zijn leven in ruil voor een enkelen oogslag van liefde verlangd, hij zou werkelijk niet geaarzeld hebben:
Nadat de jonge dame haren brief geëindigd en gesloten had, keerde zij zich om naar Hugo, en toen zij hem nog steeds zag staan, speelde er een glimlach om hare lippen. Met nieuwsgierigheid beschouwde zij dezen schoonen jonkman, die, ofschoon slechts een kantoorbediende haars vaders en ondanks zijne schuchtere, bijna bloode houding, haar onwillekeurig een gevoel van ontzag, ja van belangstelling inboezemde. Zij herinnerde zich duister, dit gelaat bereids gezien te hebben, deze oogen, die schroomvallig, eerbiedig, doch vol bewondering harer bewegingen in de kerk gevolgd waren. Deze herinnering stemde haar een weinig vriendelijker, en met een lachje, hetwelk Hugo eene hartklopping veroorzaakte, zeide zij: ‘Hier, mijnheer; uw geduld is bewonderenswaardig. Gij zijt geen Engelschman?’
‘Neen, miss, ik ben een Duitscher, doch reeds sinds bijna zeven jaren in Engeland.’
‘O! laat eens zien! Ik herinner mij, dat mijn papa voor eenige jaren van een ongeluk sprak, hetwelk een jongen Duitscher getroffen had, dien hij op zijn kantoor nam.’
‘Ik houd mij overtuigd, dat Mr. Russel van mij sprak.’
‘Gij kent derhalve Mr. Dadabhai?’
‘Den Indiër! O gewis,’ antwoordde Hugo, onaangenaam getroffen, dat zij dezen naam noemde.
‘Is deze heer een uwer vrienden?’
‘Vrienden, miss?’ hervatte Hugo met eenige bitterheid, ‘ik geloof het niet. Gij denkt er niet aan, dat Mr. Dadabhai rijk is, terwijl ik slechts een arme Duitscher ben.’
Trotsch, gelijk het jonge meisje was, voelde zij zich toch door het bijna onmerkbare verwijt, dat uit deze woorden sprak, geraakt. Daarbij scheen de naam van Dadabhai geen aangenamen indruk op haar te maken en met blijkbare misnoegdheid het gesprek eensklaps afbrekende, reikte zij Hugo den brief toe met de woorden: ‘Mr. Dadabhai zou er misschien de voorkeur aan geven de armste Europeaan te zijn.’
Hugo nam met de linkerhand den brief, terwijl hij met de rechter de kleine hand van het jonge meisje omsloot, en deze, medegesleept door eene plotselinge opwelling, een oogenblik vast in de zijne hield. Het meisje beefde onwillekeurig; haastig trok zij hare hand terug, de kleur harer oogen, bij haar een onmiskenbaar teeken van gemoedsbeweging, werd matter. Zij wierp een blik, waarin zich verbazing en trots op eene zeldzame wijze vereenigden, op Hugo, op wiens lippen het woord ‘vergeving’ zweefde, doch niet uitgesproken werd. Zwijgende week de jonge dame dieper in de kamer terug, onafgebroken hare wonderbare oogen op hem gericht houdende.
Vol verwondering ging hij naar de deur; daar keerde hij zich om, wierp een laatsten blik op haar, het woord ‘vergeving’ bereikte haar oor en de deur sloot zich achter hem. Hij was weg.
Grace Russel was in een zetel gezonken en had haar gelaat in hare handen verborgen. ‘Mijn God,’ fluisterde zij, ‘hoe is het mogelijk, dat ik het geringste belang kan stellen in een man, dien ik slechts van verre gezien heb, en wien ik het toch bijkans vergeef, dat hij zich tegenover mij vergeten heeft!’
(Wordt vervolgd.)